1 - 11 De vergane linnen gordel
1 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Ga voor u een linnen gordel kopen, doe hem om uw middel en laat hem niet in het water komen. 2 Ik kocht de gordel overeenkomstig het woord van de HEERE, en deed hem om mijn middel. 3 Toen kwam het woord van de HEERE voor de tweede keer tot mij: 4 Neem de gordel die u gekocht hebt, die om uw middel zit, en sta op, ga naar de Eufraat en verberg hem daar in de kloof van een rots. 5 Ik ging en verborg hem bij de Eufraat, zoals de HEERE mij geboden had. 6 Nu gebeurde het na verloop van vele dagen, dat de HEERE tegen mij zei: Sta op, ga naar de Eufraat en neem vandaar de gordel mee, waarvan Ik u had geboden hem daar te verbergen. 7 Ik ging naar de Eufraat, zocht [ernaar], en nam de gordel weg van de plaats waar ik hem verborgen had. En zie, de gordel was vergaan. Hij deugde nergens [meer] voor. 8 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 9 Zo zegt de HEERE: Zo zal Ik de trots van Juda en de grote trots van Jeruzalem doen vergaan. 10 Dit boosaardige volk, dat weigert naar Mijn woorden te luisteren, dat hun verharde hart volgt, andere goden achternagaat om hen te dienen en zich voor hen neer te buigen – dat zal worden als deze gordel, die nergens [meer] voor deugt. 11 Want zoals een gordel gehecht zit aan het middel van een man, zo heb Ik heel het huis van Israël en heel het huis van Juda aan Mij gehecht, spreekt de HEERE, zodat het Mij zal zijn tot een volk, tot een naam en tot lof en tot luister, maar zij hebben niet geluisterd.
De HEERE heeft Jeremia de opdracht gegeven om een gordel te kopen (vers 1). De HEERE zegt er ook bij dat hij die om zijn middel moet dragen en dat de gordel niet in het water moet komen. In deze opdracht hebben we het eerste voorbeeld van een handeling die Jeremia moet verrichten om daardoor het volk belangrijk onderwijs te geven. Er zullen meer van dergelijke handelingen volgen. Later krijgt Ezechiël tijdens zijn dienst in Babel de opdracht zich van soortgelijke middelen te bedienen (Ez 4:1-17; 5:1-4). De handeling is de prediking. Jeremia doet, als gehoorzame dienaar, wat de HEERE tegen hem heeft gezegd. Hij koopt de gordel en doet die om zijn middel (vers 2). Dat de gordel om het middel moet, wordt drie keer vermeld.
Jeremia is een priester en een gordel is een onderdeel van de priesterkleding (Lv 16:4). De gordel is een symbool van dienst (Lk 12:35,37; Jh 13:4-5) en hier van priesterdienst, want het symboliseert dat Israël door de HEERE gewijd is aan Zijn dienst (Ex 19:6a). Het linnen is een beeld van rechtvaardige daden van Gods volk (Op 19:8). Dat de gordel niet in water moet komen – om gewassen te worden –, is omdat de dienst onrein is geworden. Er heeft geen belijdenis van de zonden plaatsgevonden. Het volk leeft voort in zijn zonden, terwijl het belijdt de HEERE te dienen.
Na verloop van tijd komt het woord van de HEERE voor de tweede keer tot Jeremia (vers 3). Hij heeft de gordel inmiddels enige tijd gedragen. Het is een deel van zijn kleding geworden. Hij heeft er ook een prijs voor betaald. De gordel is zijn eigendom. Dat er sprake is van “de tweede keer”, benadrukt het directe verband met de eerste keer. De nieuwe opdracht luidt dat hij naar de Eufraat moet gaan en daar de gordel die hij gekocht heeft, in de kloof van een rots moet verbergen (vers 4).
De reis naar de Eufraat is lang, want de rivier ligt ruim duizend kilometer bij Jeruzalem vandaan. Het zal ongeveer een maand lopen in beslag nemen om daar te komen. Vanwege die afstand is het wel in twijfel getrokken of hier de rivier de Eufraat is bedoeld. Het kan volgens sommigen ook gaan om een riviertje met die naam dat op vijf à zes kilometer van Anathoth ligt. Toch is in elk geval de gedachte aan de rivier de Eufraat belangrijk, omdat deze langs Babel en Assyrië stroomt. Dat brengt de gordel in verbinding met Babel en Assyrië als gebieden waar hij verdorven wordt, zoals de verbinding met deze landen Israël verdorven heeft. De tien stammen zijn door Assyrië weggevoerd en de twee stammen zullen door Babel worden weggevoerd.
Jeremia doet wat de HEERE hem heeft geboden en verbergt de gordel bij de Eufraat (vers 5). “Na verloop van vele dagen” zegt de HEERE tegen hem dat hij weer naar de Eufraat moet gaan (vers 6). Hij moet de gordel ophalen en meenemen. Het is de gordel waarvan de HEERE hem heeft geboden die daar te verbergen. Met deze woorden benadrukt de HEERE dat het gaat om de gordel die hij heeft moeten verbergen. Dat wijst op een tijd van verdwijning van het volk. De woorden “na verloop van vele dagen” wijzen daar ook op. Ze zien op de tijd van de gevangenschap van het volk bij de Eufraat, waarheen ze zullen worden weggevoerd.
Als hij de gordel heeft gevonden, blijkt dat de gordel verdorven en onbruikbaar geworden is. Hij heeft ernaar moeten zoeken, zo onherkenbaar is hij geworden (vers 7). Hij is vergaan en deugt nergens meer voor. De toepassing is dat de gevangenschap niets zal veranderen aan de toestand van het hart van het volk. Alleen oprecht zelfoordeel kan dat bewerken.
Terwijl Jeremia met de vergane en nutteloos geworden gordel in zijn handen staat, komt het woord van de HEERE tot hem (vers 8). Hij vertelt hem de betekenis van wat hij heeft moeten doen en van het resultaat (vers 9). Zoals de gordel is vergaan, zo zal de HEERE “de trots van Juda en de grote trots van Jeruzalem doen vergaan”. Ze hebben zich op hun dienst en hun glorie beroemd, maar het is een waardeloze dienst geworden en hun glorie of luister is vergaan. Jeruzalem heeft zich nog meer beroemd dan Juda en is nog afvalliger geworden.
Trots worden op wat is gekregen, is een afschuwelijke zonde. Het is de oerzonde, de zonde van de satan. Trots is een grote zonde voor de christen, vooral voor hen die een leidende positie hebben. Overal in de Schrift worden we opgeroepen nederig te zijn en ons te vernederen.
De HEERE noemt Zijn volk “dit boosaardige volk” (vers 10). Dat ziet op hun instelling, hun gezindheid. Hun boosaardigheid blijkt uit hun weigering naar Zijn woorden te luisteren. In plaats daarvan volgen ze hun verharde hart en gaan ze andere goden achterna waarvoor ze zich neerbuigen. Hun weigering Hem te dienen en in plaats daarvan de afgoden te dienen heeft hen verdorven en waardeloos gemaakt voor de HEERE. Een volk dat zo handelt, deugt nergens meer voor, net als de gordel.
Wat een contrast is dit met wat God met Zijn volk heeft bedoeld. Hij heeft dit volk, net als het oorspronkelijke doel van de gordel, aan Zich gehecht (vers 11). Zo dicht is het bij Hem, “het volk dat nabij Hem is” (Ps 148:14b). Hij heeft hen zo dicht bij Zich gebracht, opdat ze Hem “tot een volk, tot een naam en tot lof en tot luister” zouden zijn. Hij heeft gewild dat Zijn volk Hem tot een volk zou zijn, Zijn bezit, dat Hem toegewijd zou dienen. Dat zouden ze doen als zij zich aan Hem, Die hen aan Zich heeft gehecht, zouden hechten, Hem zouden vasthouden (Dt 10:20; 11:22).
Hij heeft ook gewild dat zij Hem tot een naam zouden zijn, dat wil zeggen dat zij Zijn kenmerken zouden laten zien aan de volken om hen heen. Hij heeft gewild dat zij Hem tot lof zouden zijn, vol van dankbaarheid om al de voorrechten die een volk bezit dat Hem tot God heeft. Zo’n volk zou Zijn luister uitstralen. “Maar ze hebben niet geluisterd.” Daarom zullen ze het lot van de gordel ondergaan: ze zullen worden opgeborgen, verdorven, weggedaan.
De gordel om het middel van Jeremia stelt Israël en Juda voor. Zolang de gordel om zijn middel zit, neemt hij de plaats in van lof en luister. Als hij van het middel wordt losgemaakt en wordt begraven, wordt hij volkomen onbruikbaar. Zo zijn ook Israël en Juda onbruikbaar geworden, nadat zij zich van de HEERE hebben losgemaakt om valse goden, de afgoden, te gaan dienen.
God heeft de gemeente, net als Israël, een hoge positie gegeven (1Pt 2:9). Moet van de massa van de gemeente, en dan vooral van hen die belijden op de grondslag van de gemeente te staan, niet worden gezegd wat hier van Juda en Jeruzalem wordt gezegd? Wat missen we veel als we niet luisteren naar de woorden van God en wat mist ook God dan veel.
12 - 14 De wijn van Gods toorn
12 Zeg daarom dit woord tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Elke kruik wordt gevuld met wijn. Zij zullen dan tegen u zeggen: Weten wij niet zeer goed dat elke kruik met wijn gevuld wordt? 13 Zeg dan tegen hen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga alle inwoners van dit land, zelfs de koningen die in de plaats van David op zijn troon zitten, de priesters en de profeten en alle inwoners van Jeruzalem vullen tot zij dronken zijn. 14 Ik zal hen stukslaan, de een tegen de ander, de vaders samen met de kinderen, spreekt de HEERE, Ik zal geen medelijden hebben, niet ontzien en Mij niet ontfermen, maar hen te gronde richten.
Jeremia krijgt de opdracht een woord van de HEERE tot het afvallige volk te spreken (vers 12). Het woord “daarom” maakt duidelijk dat dit nieuwe woord direct op het vorige aansluit. Dit nieuwe woord is een ‘beeldwoord’. Het gaat over kruiken die zullen worden gevuld met wijn. De lege kruik is een beeld van hun leegte. Als de kruik met wijn is gevuld, is dat niet een beeld van het vol zijn van de vreugde van de HEERE, maar van vol zijn van de toorn van de HEERE. De reactie van het volk laat zien dat ze niets van het beeld begrijpen. Ze denken alleen aan letterlijke kruiken en letterlijke wijn. Natuurlijk weten ze dat elke kruik met wijn wordt gevuld als de wijnoogst is aangebroken.
Dan komt de ontnuchterende verklaring (vers 13). Jeremia moet hun namens de HEERE zeggen dat zoals elke kruik wordt gevuld met wijn, alle inwoners van het land, tot de hoogst geplaatsten en meest bevoorrechten aan toe, gevuld zullen worden met de wijn van Zijn oordeel. De mensen worden vergeleken met lege kruiken. De oordelen die door de Babyloniërs over hen komen, zullen hen zo hulpeloos maken en in verwarring brengen, dat ze zich als dronken mensen zullen voelen en gedragen. De vermelding van “David op zijn troon” geeft aan hoezeer zijn nakomelingen zijn afgeweken van deze man van wie God kan zeggen: “Een man naar Mijn hart” (Hd 13:22).
De HEERE Zelf zal de kruiken, dat zijn de mensen, stukslaan (vers 14; vgl. Js 30:14). Verhoudingen van vertrouwen, zoals die tussen vaders en kinderen, zullen in stukken worden gebroken. Het oordeel zal zonder enig medelijden van de HEERE worden uitgevoerd. Er zal niemand worden ontzien. Het zal zonder enige handeling van ontferming van de HEERE worden voltrokken. Het hele volk wordt te gronde gericht.
15 - 17 Waarschuwing tegen trots
15 Luister en neem ter ore, doe niet uit de hoogte,
want de HEERE heeft gesproken.
16 Geef eer aan de HEERE, uw God,
voordat Hij het duister maakt,
en voordat in de schemering
uw voeten zich stoten aan de bergen,
en u uitziet naar licht, maar Hij het tot een schaduw van de dood maakt,
het verandert in donkerte.
17 Als u dan [nog] niet luistert,
zal mijn ziel wenen op verborgen plaatsen vanwege de hoogmoed,
bitter schreien, ja, tranen stromen er [uit] mijn ogen naar beneden,
want de kudde van de HEERE is gevangen weggevoerd.
De moeilijkheden ontstaan als Gods volk in plaats van te luisteren naar de HEERE en ter ore te nemen wat Hij gesproken heeft, uit de hoogte doet (vers 15). Hoogmoed is de oerzonde en voert tot het doen van de eigen wil. Als “de HEERE heeft gesproken”, moet dat het einde zijn van alle eigendunk en eigen handelen. Maar Gods volk trekt zich niets aan van wat de HEERE heeft gesproken en handelt uit de hoogte.
In Zijn genade wijst Hij daar nog een keer op. Jeremia roept op om de HEERE, hun God, eer te geven (vers 16), wat betekent dat ze hun zonden belijden (vgl. Jz 7:19). Ze moeten hun trots opgeven. Als het volk dat niet doet, zal het duister worden, dat wil zeggen geestelijk duister. Iemand die zich in duisternis bevindt, kan zich niet oriënteren. Ze zullen niet weten hoe ze moeten wandelen zonder zich te stoten (Jh 11:10).
Zelfs als het nog maar schemert en het dus nog niet volslagen duister is, zullen hun voeten zich nog stoten aan de bergen. Als ze merken dat de duisternis hen omgeeft en ze verlangend naar licht uitzien, zal de HEERE hun licht maken tot een schaduw van de dood en het veranderen in donkerte. Dat is omdat ze het licht, de uitkomst uit hun nood, niet bij Hem, maar bij anderen zoeken.
Wie het licht weigert en de duisternis kiest (vgl. Jh 3:19-20), wordt overgegeven aan de duisternis die hij heeft gekozen. Zo zal het, in een nog verschrikkelijker zin, met de zeer begenadigde christenheid gaan, nadat de gemeente is opgenomen om voor altijd met de Heer te zijn. Dan “zendt God hun een werking van [de] dwaling om de leugen te geloven, opdat allen geoordeeld worden die de waarheid niet hebben geloofd, maar een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid” (2Th 2:11-12).
Jeremia wordt opnieuw overweldigd door de hardnekkige opstandigheid en hoogmoed van het volk (vers 17). Hij voelt de zonde van zijn volk diep in zijn binnenste. Hij kan aan zijn smart niet openlijk uiting geven, want ze zouden het niet begrijpen. Hij geeft op verborgen plaatsen uiting aan zijn intense verdriet. Paulus heeft ook intens verdriet over het verval van de gemeente, dat blijkt uit het zoeken van de eigen belangen (Fp 3:18-19). Voelen wij eenzelfde verdriet en huilen wij daar in het verborgen over als we zien dat gelovigen een eigenzinnige weg gaan?
Jeremia ziet al in de geest dat “de kudde van de HEERE” gevangen is weggevoerd. Hij ziet hoe zijn profetie uitkomt. Dat vervult hem echter niet met een zekere genoegdoening, maar met diep verdriet. Zijn diepe liefde voor zijn volk blijkt uit zijn diepe emoties. Het is de diepe liefde die hij deelt met de HEERE, Die de grootste smart draagt over wat Hij Zijn volk, Zijn kudde, moet aandoen. De uitdrukking ‘kudde’ geeft aan dat de HEERE steeds als een Herder voor Zijn volk gezorgd heeft, maar dat zij onwillige schapen zijn die Zijn zorg verwerpen.
18 - 19 Rampspoed in het koninklijk huis
18 Zeg tegen de koning en tegen de koningin-moeder:
Verneder u, ga [op de laagste plaats] zitten,
want wat op uw hoofd is, uw sierlijke kroon,
is neergevallen.
19 De steden in het Zuiderland zijn gesloten,
niemand is er die opendoet.
Heel Juda is weggevoerd,
volledig weggevoerd.
Jeremia krijgt van de HEERE de opdracht zich, wat wel uitzonderlijk is, rechtstreeks tot de koning en de koningin-moeder – omdat die zijn raadgeefster is – te richten (vers 18). Hij moet hen oproepen zich te vernederen. Het betreft hoogstwaarschijnlijk Jojachin en zijn moeder Nehusta, die bij de tweede wegvoering naar Babel zijn gebracht (2Kn 24:8,12,15). Dat is gebeurd na een regering door Jojachin van slechts drie maanden.
Ze hebben geen regeringsbevoegdheid meer, wat wordt weergegeven door de neergevallen kroon, waaraan ze zelf zo’n grote betekenis hebben toegekend. Het is “uw sierlijke kroon”. Nu worden ze opgeroepen met de gepaste nederigheid te erkennen dat al hun roem en eer weg zijn en dat wat hun nu past, is dat ze de laagste plaats innemen.
Er is ook niets meer om over te regeren. De steden in het Zuiderland zijn al in handen van de veroveraar, dat is Nebukadnezar. Er is niemand overgebleven om de stadspoort voor hen te openen, want behalve Jeruzalem is heel Juda weggevoerd, zonder uitzondering (vers 19). Het staat er in krachtige woorden: “Weggevoerd, volledig weggevoerd”.
20 - 27 Gevangenschap en schande van Juda
20 Sla uw ogen op
en zie wie daar uit het noorden komen!
Waar is de kudde, u [eens] gegeven,
uw luisterrijke kleinvee?
21 Wat zult u zeggen wanneer Hij u zal straffen,
aangezien u zelf hun geleerd hebt
om leiders, hoofden over u te zijn?
Zullen de weeën u niet aangrijpen
zoals een barende vrouw?
22 Wanneer u dan in uw hart zegt:
Waarom zijn deze dingen mij overkomen?
Vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid zijn de zomen van uw [kleding] opgetild,
worden uw hielen overweldigd.
23 Kan ook een Cusjiet zijn huid veranderen,
of een luipaard zijn vlekken?
Zou ook u [dan] goed kunnen gaan doen,
gewend [als u] bent om kwaad te doen?
24 Ik zal hen verspreiden als stoppels die wegstuiven
door de woestijnwind.
25 Dit zal uw lot zijn, uw deel door Mij [u] toegemeten,
spreekt de HEERE,
omdat u Mij hebt vergeten
en op leugen vertrouwde.
26 Daarom zal Ik ook de zomen van uw [kleding] omhoog tillen tot over uw gezicht,
zodat uw schande gezien wordt:
27 uw overspeligheid en uw gehinnik,
uw schandalige hoererij.
Op de heuvels [en] in het veld
heb Ik uw afschuwelijke [afgoden] gezien.
Wee u, Jeruzalem, moet u niet rein worden?
Hoelang zal dat nog duren?
Het volk wordt opgeroepen de ogen op te slaan en te zien wie er uit het noorden komen (vers 20). Dat zijn de Babyloniërs. Zij hebben “de kudde”, hun “luisterrijke kleinvee”, weggenomen, die Jeruzalem hebben bevolkt. De hoofdstad is verantwoordelijk voor alles wat er met haar inwoners gebeurt. De inwoners worden hier evenals in vers 17 als een kudde voorgesteld. Het is hun eigen schuld dat anderen over hen heersen, want dat hebben ze die anderen geleerd (vers 21). Ze hebben zich verbonden met de wereld en dragen daarvan nu de rampzalige gevolgen. Daardoor zijn ze in grote benauwdheid, die vergeleken wordt met de benauwdheid die een vrouw heeft als ze in barensnood is.
Ze vragen zich af, niet hardop, maar in hun hart, waarom hun deze dingen overkomen (vers 22). Het stellen van die vraag bewijst hun verblindheid. Wat ze zich onuitgesproken, “in uw hart”, afvragen, is bij de HEERE bekend. Hij kent hun hart en geeft antwoord, hoewel Hij ook weet dat het geen vraag is die voortkomt uit een berouwvol hart. Hij vertelt hun dat het komt door “de grootheid van uw ongerechtigheid”. Het is daarom hun eigen schuld dat hun dit alles overkomt.
Jeruzalem heeft zich als een hoer gedragen en zal zo behandeld worden. Het optillen van de zomen van hun kleding verwijst naar het schandalige gedrag van een hoer (vgl. vers 26; Js 47:2-3; Ez 16:37). Het is een grote schande voor een vrouw als dat bij haar gebeurt. De betekenis van het overweldigen van de hielen lijkt hiermee verband te houden. Bij het optillen van de zomen van de kleding worden als eerste de hielen zichtbaar. Het wijst erop dat Jeruzalem, beroofd van haar eer en schaamte, blootsvoets in ballingschap zal worden gevoerd.
Vervolgens wijst Jeremia met een dubbel voorbeeld uit de natuur op hun onveranderlijke neiging tot zondigen (vers 23; vgl. Gn 6:5; Jr 17:9). Hij wijst op de donkere huid van de Cusjiet en de gevlekte huid van de luipaard. Zowel de Cusjiet als de luipaard kan onmogelijk zijn huid veranderen. Zo is het ook onmogelijk dat de inwoners van Jeruzalem hun gewoonte om te zondigen veranderen.
Het gaat niet over de verdorvenheid van de zondige natuur, maar over de verharding die het gevolg is van een voortdurend leven in de zonde. Door hun voortdurende leven in de zonde hebben ze een gewoonte ontwikkeld om kwaad te doen, met als gevolg dat ze niet meer weten wat goeddoen is. Dit voorbeeld maakt wel duidelijk hoe belangrijk het is om kinderen al vroeg te leren wat de Heer van hen vraagt en ze niet te leren om kwaad te doen.
Het onverbeterlijk kwade gedrag van het volk kan niet anders dan ertoe leiden dat de HEERE Zijn volk verspreidt als stoppels die wegstuiven door de woestijnwind (vers 24). Dat zal Hij doen door de Babyloniërs. Dat is het lot dat de HEERE Zijn volk geeft, het deel dat Hij hun toemeet, omdat zij Hem vergeten zijn en op leugen hebben vertrouwd (vers 25). Het “lot” en het “deel” verwijzen naar wat de HEERE oorspronkelijk voor hen in het beloofde land heeft. Nu worden hun lot en hun deel dat Hij voor hen heeft toegemeten in Zijn land, door hun afkerigheid van Hem verbonden aan het land van hun gevangenschap.
In wat het volk zal overkomen, zal hun schande worden gezien, hun eer wordt van hen weggenomen (vers 26). Ze zijn overspelig geworden en hebben zich gedragen als ongetemde paarden (vers 27). Teugelloos hebben ze zich aan “schandalige hoererij” overgegeven. De HEERE hebben ze de rug toegekeerd om hun heil te zoeken bij de afgoden van de volken om hen heen. Die afgoden hebben ze aanbeden op de heuvels en in het veld.
Jeremia vraagt zich vertwijfeld af of Jeruzalem niet rein moet worden. Hij laat die woorden voorafgaan door de woorden “wee u”. Hun onreinheid brengt rampspoed over hen. Toch zijn de laatste woorden van dit vers woorden van hoop. De vraag “hoelang zal dat nog duren?” betekent dat er een einde aan deze situatie komt. Hier gloort de hoop op herstel.