Inleiding
1 - 12 De boodschap van de pottenbakker
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: 2 Sta op en daal af naar het huis van de pottenbakker. Daar zal Ik u Mijn woorden doen horen. 3 Zo daalde ik af naar het huis van de pottenbakker. En zie, hij was op de draaischijven een werkstuk aan het maken. 4 Mislukte de pot die hij aan het maken was met de klei in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het in de ogen van de pottenbakker goed was om te maken. 5 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 6 Zou Ik met u niet kunnen doen zoals deze pottenbakker, huis van Israël? spreekt de HEERE. Zie, zoals de klei in de hand van de pottenbakker, zo bent u in Mijn hand, huis van Israël. 7 Het [ene] ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het weg zal rukken, af zal breken en zal doen ondergaan. 8 Bekeert zich dat volk waarover Ik die uitspraak heb gedaan echter van zijn kwaad, dan zal Ik berouw hebben over het kwade dat Ik het dacht aan te doen. 9 Het [andere] ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het zal bouwen en planten. 10 Doet het echter wat kwaad is in Mijn ogen door niet te luisteren naar Mijn stem, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmee Ik zei het goed te doen. 11 Nu dan, zeg toch tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik bereid onheil tegen u, bedenk een plan tegen u. Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg. Maak uw wegen en uw daden goed. 12 Zij zeggen echter: Daar is geen hoop op, wij volgen immers onze [eigen] plannen. We doen ieder [overeenkomstig] zijn verharde, boosaardige hart.
Jeremia krijgt een opdracht van de HEERE door het woord dat tot hem komt (vers 1). Hij wordt naar het huis van de pottenbakker gestuurd. Dat huis ligt in de laagte, want hij moet daarheen afdalen. Het is niet het huis van een pottenbakker, maar van de pottenbakker. Het is een bepaald, bij Jeremia bekend huis. Er zijn pottenbakkers in dienst van de koning. Zij genieten zijn bescherming. In het huis waar het gezag van de koning is en zijn bescherming genoten wordt, worden potten gemaakt (1Kr 4:22-23). Pottenbakkers staan in die tijd in hoog aanzien.
In het huis van de pottenbakker zal de HEERE Jeremia Zijn woorden doen horen (vers 2). Jeremia gehoorzaamt en gaat naar het huis van de pottenbakker. Als hij daar is, beschrijft hij wat hij ziet (vers 3). Voordat hij de woorden van de HEERE te horen krijgt, neemt hij eerst goed in zich op wat hij ziet. Het is waarschijnlijk dat Jeremia wel weet hoe een pottenbakker werkt. Toch moet hij van dichtbij het werk zien gebeuren en zijn geest ermee vullen, opdat hij vanuit een hernieuwde kennismaking ermee zijn boodschap kan brengen. Zo moeten wij ook steeds fris zijn in de toepassing van de dagelijkse dingen als we de boodschap van Gods Woord brengen.
Hij ziet de pottenbakker bezig met het maken van een werkstuk op de draaischijven. Dat zijn twee schijven die door een spil met elkaar verbonden zijn. Ze worden in beweging gezet door met de voet de onderste draaischijf in beweging te zetten. Op de bovenste draaischijf, die gelijk meedraait, wordt een klomp klei bewerkt.
Jeremia ziet de pottenbakker aan het werk. Hij ziet dat de pottenbakker een werkstuk aan het maken is. Dan beschrijft hij wat de pottenbakker doet met een pot die mislukt (vers 4). De hand van de pottenbakker heeft de klei bewerkt, maar het resultaat is niet goed in zijn ogen. Hij gooit de klei niet weg, maar maakt van hetzelfde stuk klei een andere pot, die wel goed is in zijn ogen.
De pottenbakker werkt volgens een plan. Hem staat iets voor ogen om te maken dat beantwoordt aan het doel dat hij zich heeft gesteld. Als de pot daaraan niet beantwoordt, maakt hij van dezelfde klomp klei een andere pot. Dat is zijn vrijmacht als pottenbakker. Hij kan doen met de klei wat hij wil. Het gaat er niet om dat de pot niet mooi zou zijn, maar dat hij niet beantwoordt aan het doel.
De draaitafels kunnen we zien als de omstandigheden van ons leven. Daarmee vormt God, de grote Pottenbakker, ons. Wij zijn als het klei in Zijn hand. We kunnen vreugde of verdriet hebben, rijkdom of armoede, voorspoed of verlies. Het zijn allemaal aanrakingen van Zijn hand waardoor wij worden gevormd. Verdriet is de druk van Zijn hand, zodat Hij met ons tot Zijn doel komt. Zo worden wij als aarden vaten gevormd (2Ko 4:7-8).
Als Jeremia de pottenbakker bezig heeft gezien en heeft opgemerkt wat hij met de klei doet als de pot is mislukt, komt het woord van de HEERE tot hem (vers 5). De HEERE spreekt door Jeremia Israël rechtstreeks aan. In wat Hij zegt, blijkt Zijn onbetwistbaar recht op en Zijn onweerstaanbare macht over volken en koninkrijken (vgl. Jb 12:23; vgl. Js 40:15).
Hij wijst erop dat Hij als de soevereine Formeerder met hen kan doen wat de pottenbakker met de pot heeft gedaan (vers 6; (Js 64:8; Js 29:16; 45:9; Rm 9:20-23). Israël is in Zijn hand zoals de klei is in de hand van de pottenbakker (vgl. Jb 10:9). De hoofdgedachte is dat de pottenbakker volkomen macht over de klei heeft. Ook zien we hier zowel de soevereiniteit van God als de verantwoordelijkheid van de mens. Wij, mensen, kunnen die twee niet combineren, God wel.
Wij dwalen als we menen dat alles in Gods plan onwrikbaar vastligt. Hij kan op een voornemen terugkomen als Hem daartoe aanleiding wordt gegeven. Zo zegt Hij tegen de zondaar dat Zijn toorn op hem rust. Maar als de zondaar zich bekeert, wendt Hij Zijn toorn van hem af. Hij is ook een God Die Zich laat verbidden en daardoor tot een verandering van Zijn oorspronkelijk voornemen komt.
Wij dwalen echter ook als we menen dat er niets vastligt bij God en dat Hij Zich door de actuele situatie laat leiden. Hij heeft over alles controle en niets loopt Hem uit de hand. We moeten God laten zijn Wie Hij is: God; en wij moeten ons bewust blijven wie wij zijn: nietige schepseltjes die God niet ter verantwoording kunnen roepen (Rm 9:19-21).
Het voorbeeld van de pottenbakker betekent niet dat de HEERE niet kundig te werk is gegaan. Israël is niet een mislukte pot omdat de HEERE een onbekwame pottenbakker is. De klei is ondeugdelijk geworden. De pot is goed uit Zijn hand voortgekomen, maar is in opstand tegen zijn Maker gekomen. We moeten het beeld niet doortrekken en zeggen dat het volk net als de klei passief is. Door bekering kan een mens een nieuwe pot worden.
Daarom moet de HEERE over dat volk en dat koninkrijk, dat is Israël, de uitspraak doen dat Hij het zal wegrukken en afbreken en doen ondergaan (vers 7). Israël is afgeweken van de HEERE en beantwoordt niet meer aan Zijn doel. Er is echter een weg terug, er is een manier om weer een pot te worden die aan Zijn doel beantwoordt en dat is de weg van bekering (vers 8; vgl. 2Kr 7:14).
Als het volk zich bekeert, zal de HEERE afzien van het kwaad dat Hij het denkt aan te doen. Dan zal de Maker van gedachten veranderen en dat volk en koninkrijk bouwen en planten (vers 9). Dan maakt Hij van datzelfde stuk klei een pot tot Zijn eer. Zo spaart Hij Ninevé als de stad zich bekeert, nadat Hij haar het oordeel heeft laten aankondigen. Maar doet het volk wat kwaad is in Zijn ogen door niet te luisteren naar Zijn stem, dan zal dat goede niet komen (vers 10).
Het huis van de pottenbakker is voor Jeremia een huis van troost. Hij ziet daar in beeld wat de HEERE met Israël zal doen. Hij is ontmoedigd door wat hij heeft moeten aankondigen over Israël, maar nu krijgt hij te horen dat de HEERE van het mislukte Israël een andere pot kan maken die wel aan Zijn doel beantwoordt.
In vers 11 komt de opdracht voor Jeremia in verbinding met wat hij heeft gezien en wat de HEERE daarover in verbinding met Israël heeft gezegd. Hij moet met een boodschap van de HEERE naar Juda en Jeruzalem gaan en hun vertellen van het onheil dat de HEERE tegen hen bereidt en het plan dat Hij tegen hen bedenkt. Het woord “bereid” is in het Hebreeuws jasar. Daarvan is het woord joser, dat is pottenbakker, afgeleid. De beeldspraak wordt in deze woorden voortgezet.
Op de aankondiging van het onheil moet Jeremia de oproep tot bekering laten volgen. Het volk moet zich van zijn slechte weg bekeren, daar niet verder op doorgaan, maar zich omdraaien naar God toe. Ze moeten hun bekering ook bewijzen door hun wegen en daden goed te maken, dat wil zeggen in hun wandel en handel gaan doen wat de HEERE van hen vraagt. Gods wil over Jeruzalem is een wil ten goede, tot heil. Hij wil niets liever dan dat zij zich bekeren, opdat Hij Zijn besluit van rampspoed en ellende niet hoeft uit te voeren. We horen hier waar het hart van God naar uitgaat.
De reactie van het volk is verbijsterend (vers 12). Er is niet alleen onverschilligheid, maar een bewuste keus voor het kwaad (vgl. Jr 2:25; 6:16). Ze wijzen Jeremia erop dat hij er niet op moet rekenen dat zij zich bekeren. Elke hoop daarop verklaren ze als zinloos. Ze hebben hun eigen plannen. De plannen van God interesseren hen niet. Het volk leeft voor zichzelf en overeenkomstig hun eigen verharde, boosaardige hart. Voor een volk met een dergelijke houding is er inderdaad geen hoop.
13 - 17 De wispelturigheid van Juda
13 Daarom, zo zegt de HEERE:
Vraag toch onder de heidenvolken:
Wie heeft zoiets gehoord?
Iets zeer afschuwelijks heeft zij gedaan,
de maagd Israël.
14 Verdwijnt de sneeuw van Libanon
[ooit] van een rots in het veld?
Droogt het vreemde, koele, stromende
water [ooit] uit?
15 Toch heeft Mijn volk Mij vergeten.
Zij brengen reukoffers aan nutteloze [afgoden].
Die hebben hen laten struikelen op hun wegen,
[op] de aloude paden,
door [op] de paden te gaan
van een ongebaande weg,
16 zodat zij hun land tot een verschrikking maken,
tot een eeuwige aanfluiting.
Ieder die er voorbijtrekt, zal zich ontzetten
en met zijn hoofd schudden.
17 Als een oostenwind zal Ik hen verspreiden
vóór de vijand uit.
De nek, niet het gezicht, zal Ik hun laten zien
op de dag van hun ondergang.
De HEERE spreekt er Zijn verbazing over uit hoe een volk zo kan reageren (vers 13). Hij wil dat ze onder de heidenvolken zullen vragen of ze daar wel eens zo iets afschuwelijks hebben gehoord als wat Juda heeft gedaan. De heidenen zijn in elk geval consequent in hun afgoden en veranderen niet gedurig van afgod. Het is dan ook ongehoord, zelfs onder de heidenen, wat Israël heeft gedaan. Israël wordt hier “de maagd Israël” genoemd. Zo heeft de HEERE haar bedoeld, maar ze heeft overspelig hoererij bedreven met de afgoden en die haar liefde verklaard.
Ook de natuur, die onder Gods bevel staat, is consequent in haar gedrag, in dit geval in het geven van verkwikking (vers 14). Is de sneeuw van Libanon ooit opgehouden met het leveren van koud, stromend water? Met andere woorden, is Zijn genadige voorziening voor hun verfrissing mislukt, dat zij Hem hebben vergeten en reukoffers aan een nietigheid hebben geofferd?
Ondanks al Gods zorg voor hen heeft Zijn volk Hem vergeten (vers 15). Deze ‘vergeetachtigheid’ is een schuldig verlaten van de HEERE. Op deze zonde volgt direct een tweede zonde, die van de afgodendienst. Hun godsdienst is verworden tot afgodendienst. Aan die nutteloze afgoden hebben ze hun reukoffers gebracht, de offers die lekker ruiken.
Door deze handelwijze zijn ze gestruikeld op hun wegen. Hun wandel is niet standvastig, ook al gaan ze op aloude paden, dat zijn de paden van het verbond van de wet. Oude godsdienst is waardeloos als het niet meer dan traditie is en het hart er buiten staat. De oude paden bevallen dan ook niet meer. Dan gaat het volk op paden die ongebaand zijn, die God niet heeft aangewezen, paden die niet naar Zijn Woord zijn.
Een “ongebaande weg” is een weg die aantrekkelijk lijkt, maar onbekend is. Het is een weg vol gevaren om te struikelen en er zelfs op om te komen. Het is de weg van een eigenwillige godsdienst, een godsdienst die is versierd met allerlei leuke dingen. We moeten op de gebaande wegen van het Woord zijn.
Door de oude paden van Gods wet te verlaten en eigen wegen te gaan is het land tot een verschrikking geworden (vers 16). Er is ook geen enkel heil te verwachten en geen enkele aantrekkelijkheid voor anderen. Niemand wil er wonen. Dat hebben zij van Gods land gemaakt. Hierover moet God Zijn tucht brengen.
Hij zal de vijand als een oostenwind sturen (vers 17; vgl. Jr 4:11-12; 13:24). De oostenwind jaagt het zand op en verstrooit het. Zo zal de vijand Zijn volk opjagen en verstrooien. Ze zullen voor hem moeten vluchten. De HEERE zal hun Zijn nek laten zien. Zij hebben hun nek tegen Hem verhard, nu keert Hij hun Zijn nek toe, dat wil zeggen Zijn vaste voornemen om hen te straffen voor hun opstandige en afvallige gedrag. Dat zal de dag van hun ondergang zijn.
18 De samenzwering tegen Jeremia
18 Toen zeiden zij: Kom, laten we plannen tegen Jeremia bedenken. Want [het onderwijs in] de wet verdwijnt niet met de priester, evenmin [het geven van] raad met de wijze of het woord met de profeet. Kom, laten we hem treffen met de tong en laten we geen acht slaan op welke van zijn woorden dan ook.
In dit vers horen we de reactie van het volk. Ze keren zich tegen de man die hun Gods woorden brengt om hen ertoe te bewegen terug te keren tot de bron van zegen. Dat willen ze echter niet. Ze willen hem kwijt, de doemprediker (vgl. Jr 11:18-19). Voor hem een heleboel anderen. Met hem sterft echt niet de laatste priester, wijze of profeet. Er zijn genoeg priesters die de wet onderwijzen en wijzen die raad geven en profeten die het woord spreken. Dit zijn allemaal priesters, wijzen en profeten die ze graag horen.
Ze zullen zo tegen hem ingaan, dat hij niet meer aan het woord komt. En als hij toch nog wat zegt, zullen ze er geen acht op slaan, wat hij ook zegt. Het kan ook zijn dat hiermee wordt bedoeld dat zij, wat Jeremia zegt, willen gebruiken om een beschuldiging tegen hem op te stellen om hem daarmee de mond te snoeren. Hierin lijkt hij op de Heer Jezus, Wiens vijanden Hem ook op Zijn woorden hebben willen vangen (Mt 26:59; Mk 12:13).
Zo wordt er ook vandaag toe opgeroepen om de man die Gods Woord brengt monddood te maken. Er zijn immers genoeg geclassificeerde theologen, mannen van naam, die het weten en die vertellen wat de mensen graag horen. Mensen die oproepen tot bekering, moeten hun mond houden. Mensen die aangename dingen zeggen, mogen hun mond opendoen.
19 - 23 Het pleidooi van Jeremia
19 Sla acht op mij, HEERE,
luister naar de stem van wie mij aanklagen.
20 Zou dan kwaad met goed vergolden worden?
Zij hebben immers een kuil gegraven voor mijn ziel!
Bedenk dat ik in Uw dienst sta,
om het goede voor hen te spreken,
om Uw grimmigheid van hen af te wenden.
21 Geef daarom hun kinderen over aan de honger,
doe hen neerstorten door de macht van het zwaard.
Laten hun vrouwen
van kinderen beroofd en weduwen worden.
Laten hun mannen gesneuvelden worden.
Laten hun jongemannen in de strijd met het zwaard verslagen worden.
22 Laat uit hun huizen geschreeuw gehoord worden,
wanneer U plotseling een [rovers]bende over hen brengt,
omdat zij een kuil hebben gegraven om mij gevangen te nemen,
en strikken hebben verborgen voor mijn voeten.
23 Maar U, HEERE, U kent
heel hun plan tegen mij om [mij] te doden.
Doe geen verzoening over hun ongerechtigheid,
delg hun zonde van voor Uw aangezicht niet uit.
Doe hen struikelen voor Uw aangezicht.
Doe [zo] met hen in de tijd van Uw toorn.
De mensen van Juda roepen elkaar ertoe op geen acht te slaan op de woorden van Jeremia (vers 18). Nu vraagt Jeremia de HEERE om acht te slaan op hem door te luisteren naar de stem van wie hem aanklagen (vers 19). Hij legt zijn zaak aan de HEERE voor. Het kwaad dat tegen hem wordt beraamd, kan de HEERE toch niet met goed vergelden (vers 20)?
Dat zijn tegenstanders zijn kwaad zoeken, blijkt wel uit het feit dat zij een kuil hebben gegraven voor zijn ziel. Dat wil zeggen dat ze hem geestelijk kapot willen maken, zodat hij zijn dienst opgeeft. Maar hij staat toch in dienst van de HEERE en zijn dienst is toch dat hij het goede voor hen spreekt en het goede voor hen zoekt door Zijn grimmigheid van hen af te wenden?
Als de zaak er zo voorstaat en zij in zijn persoon het goede van zich werpen, moet hij tegen het volk pleiten. Ze verdienen het niet dat ze als volk groeien (vers 21). Kinderen moeten omkomen van honger of door het zwaard. De vrouwen moeten hun kostbaarste bezit kwijtraken. Ze moeten ook weduwen worden, want hun mannen moeten sneuvelen. Ook de jongemannen, de hoop van de natie, moeten door het zwaard vallen.
De veilige woonomgeving, de huizen, moeten plaatsen van angst en verschrikking worden door het plotseling binnendringen van een roversbende (vers 22). Die roversbende moet door de HEERE worden gestuurd. Het moet allemaal over hen komen omdat ze erop uit zijn Jeremia in een kuil en strikken te vangen, om hem zijn vrijheid om te prediken te ontnemen (Ps 141:9-10).
Jeremia weet dat de HEERE al de beraadslagingen van zijn vijanden kent om hem te doden (vers 23). Hij hoeft niet zelf zijn recht te zoeken, maar kan het in de hand van de HEERE leggen. Hij stelt Hem ook de eis van het recht voor, omdat hij Zijn recht kent. Het gaat er niet om dat hij wraak zoekt voor wat hemzelf is aangedaan. Het gaat om de oneer die de HEERE is aangedaan.
Wat hij vraagt, is in overeenstemming met de tijd waarin hij leeft. Als er een dergelijke hardnekkige weerstand tegen het Woord van God is, kan er geen verzoening van de ongerechtigheid plaatsvinden en kan de zonde niet worden uitgedelgd van voor Gods aangezicht. Zulke mensen kunnen voor Gods aangezicht niet blijven staan. Jeremia vraagt de HEERE zo met hen te doen “in de tijd van Uw toorn”, waarmee hij de tijd van de uitoefening van het oordeel aan Hem overlaat.
Als Jeremia ons te hard overkomt in zijn oordeel over het kwaad, komt dat misschien wel omdat wij niet hard genoeg over het kwaad oordelen dat ons vandaag omgeeft. Dankzij de media zien wij vandaag de dag zoveel kwaad en zonde, zonder dat er iets aan gedaan wordt, dat we geneigd zijn het als een normaal deel van het leven te zien. Steeds vaker en op steeds meer terreinen wordt het kwaad goed genoemd. We wennen er zozeer aan, dat we geen gevoelens van afschuw meer hebben of die alleen hebben over de allergrofste vormen ervan. We mogen wel ernstig bidden dat de Heer ons ervoor bewaart aan het kwaad te wennen.