1 - 4 Israëls onuitwisbare zonde
1 De zonde van Juda is opgeschreven
met een stift van ijzer,
met een punt van diamant
ingegrift op de [schrijf]tafel van hun hart
en op de hoorns van uw altaren.
2 Zoals zij aan hun kinderen denken,
[denken zij] aan hun altaren en hun gewijde palen,
bij bladerrijke bomen, op de hoge heuvels.
3 Mijn berg in het veld,
uw vermogen, al uw schatten,
zal Ik als buit geven –
uw hoogten vanwege de zonde
in heel uw gebied.
4 Dan zult u – en dat om uzelf – uw erfelijk bezit, dat Ik u gegeven heb,
met rust moeten laten,
want Ik zal u uw vijanden doen dienen
in een land dat u niet kent.
U hebt immers in Mijn toorn een vuur aangestoken,
dat tot in eeuwigheid zal branden.
Jeremia gebruikt krachtige taal om het volk hun ongerechtigheid voor te houden (vers 1). “De zonde van Juda” staat in het enkelvoud. Het is de zonde van de afgoderij. Al die afgoden en alle eerbetoon daaraan zijn samengevat in deze enkelvoudige aanduiding. Dat ‘de zonde van Juda’ is ingegrift in hun hart, betekent dat ze de zonde liefhebben en dat die volkomen geïntegreerd is in hun leven, er geheel mee verweven is. De zonde is meer dan een verkeerd handelen, het is de gesteldheid van het hart.
Wat is ingegrift, staat onuitwisbaar geschreven (Jb 19:24), in dit geval als een altijddurende aanklacht, een monument van de zonde. Het is ingegrift als het opschrift op een grafsteen. Het is gebeurd met een stift van ijzer met daaraan een punt van diamant. Met een diamanten punt kan de hardste steen worden bewerkt. Hun zonde is opgeschreven in hun hart, waar de wet geschreven zou moeten zijn (Jr 31:33; vgl. Hb 8:10; 2Ko 3:3; Sp 3:3; 7:3).
Hun zonde is ook opgeschreven op de horens van hun altaren. Dit zijn hun afgodsaltaren. Een horen spreekt van kracht en wil hier zeggen dat ze krachtig zijn in het doen van de zonde. Deze altaren hebben niets te doen met het brandofferaltaar in de tempel, waar het bloed van verzoening op wordt aangebracht (Lv 4:7,18). De HEERE ziet niet het bloed dat spreekt van het offer van Zijn geliefde Zoon, maar Hij ziet de zonde van het schuldige Israël gegraveerd op hun hart en op de horens van hun afgodsaltaren. Het oordeel van God over hun zonde is daarom net zo onvermijdelijk en onontkoombaar als hun zonde onuitwisbaar is.
Het volk van Juda denkt net zo vaak en met net zoveel liefde aan hun afgoden als aan hun kinderen (vers 2). Kinderen en altaren zijn de voorwerpen van hun liefde en zij verbinden die met elkaar. Ze trainen hun kinderen in het plegen van afgoderij en brengen hen “bij de bladerrijke bomen, op de hoge heuvels”, die hier worden genoemd als de gebruikelijke plaatsen van afgoderij (Ez 6:13).
Veel christelijke ouders zijn erop uit om hun kinderen veel over grote namen in de wereld te vertellen, over sporthelden of denkers die in de wereld geëerd worden, terwijl ze hun niets leren over grote namen uit de Schrift. Ze koesteren zich in de kennis van die indrukwekkende namen als het zitten in de schaduw van een bladerrijke boom. Ook vereren ze die namen door ze te roemen, wat is als het plaatsnemen op een hoge heuvel.
“Mijn berg in het veld” (vers 3) stelt Sion of Jeruzalem of de tempel (Mi 3:12) voor. Het is een beeld van Israël in de wereld als het volk dat van God is afgedwaald. Daarom zal Hij Zijn volk prijsgeven en het in ballingschap voeren waar ze hun vijanden zullen dienen. De afgodendienaars denken dat Jeruzalem of de tempel van hen is, maar de HEERE geeft Zijn eigendomsrecht nooit prijs. Juist omdat het Zijn eigendom is en zij het misbruikt hebben, geeft Hij het als buit aan de vijand die Hij op hen afstuurt. Die zal ook al hun vermogen en schatten, waarvoor zij hun afgoden vereren alsof ze die van hen hebben gekregen, als buit meenemen.
Het volk zal gedwongen worden om het land, dat ze als erfelijk bezit hebben gekregen, maar dat ze zozeer met hun afgoderij hebben verontreinigd, met rust te laten (vers 4). Dit spreekt van de rust van de sabbatsjaren die het volk het land niet heeft gegeven, tegen het bevel van de HEERE in (Ex 23:10-11; Lv 25:4-5). Dat zal gebeuren als de HEERE vijanden over hen brengt die hen zullen onderwerpen, hen uit hun land zullen verwijderen en die ze zullen moeten dienen.
Het land dat ze niet kennen, is Babel. Dat ze daar zullen zijn, hebben ze aan zichzelf te wijten. Ze hebben de HEERE tot het uiterste getergd met hun afgoderij. Nu is Zijn toorn in alle hevigheid ontstoken, zonder dat die kan worden uitgeblust. Zijn toorn is door hen ontstoken omdat zij in de zonde blijven volharden. Zijn toorn zal tot in eeuwigheid branden, zoals het vuur in de hel. Gods toorn over de zonde is altijd tot in eeuwigheid. Er komt alleen een einde aan Zijn toorn als de zonde wordt beleden en in het geloof de hand wordt gelegd op het verzoenend werk van Christus.
5 - 8 De weg van vloek en zegen
5 Zo zegt de HEERE:
Vervloekt is de man die vertrouwt op een mens,
en [die] een schepsel tot zijn arm stelt,
terwijl zijn hart van de HEERE afwijkt.
6 Hij zal zijn als een kale struik in de vlakte,
die het niet ziet wanneer het goede komt:
hij verblijft [op] de droogste plekken in de woestijn,
[in] zilt en onbewoond land.
7 Gezegend is de man die op de HEERE vertrouwt,
wiens vertrouwen de HEERE is.
8 Hij zal zijn als een boom, die bij water geplant is,
en [die] zijn wortels laat uitlopen bij een waterloop.
Hij merkt het niet als er hitte komt,
zijn blad blijft groen.
Een jaar van droogte deert hem niet,
en hij houdt niet op vrucht te dragen.
In deze verzen vergelijkt Jeremia de weg van de goddeloze met de weg van de Godvrezende. Hij stelt de vloek en de zegen – en daarmee de dood en het leven – tegenover elkaar. Juda heeft zich tot de valse goden gewend en bij buitenlandse machten bescherming gezocht (vers 5). Het gaat hier om het vertrouwen stellen op bondgenootschappen met Assyrië, Babel en Egypte (Js 31:1-3), al naar gelang de situatie dat vraagt. Juda is “de man die vertrouwt op een mens”, dat is de zwakke, vergankelijke, sterfelijke mens (Js 40:6). Hij is ook iemand die “een schepsel tot zijn arm stelt”, dat wil zeggen zijn kracht zoekt bij het maaksel en niet bij de Maker (vgl. Ps 56:5). Dat gebeurt omdat hun hart van de HEERE is afgeweken. Hun hart is niet op Hem gericht.
Als ons hart niet op de Heer is gericht, zullen ook wij in de valstrik van ‘menselijke verwachtingen’ terechtkomen. Dat gebeurt als we bij problemen ons vertrouwen stellen op mensen en niet op de Heer. Dat kan zijn bijvoorbeeld bij ziekte, financiële zorgen, huwelijksproblemen, vormen van verslaving, werkeloosheid. Jeremia noemt deze valstrik een vloek en een afwijken van de HEERE. Het slechte kenmerk van de valstrik van de menselijke verwachtingen is, dat het God buiten ons denken sluit.
Wie zijn verwachting op mensen vestigt en niet op de Heer, zal blind zijn voor het goede dat er aankomt (vers 6). Er gaat niets van hem uit en er is niets wat hem tot bloei brengt. Zijn toestand is dor en hopeloos. Omdat het hart arglistig is (vers 9), kiest de mens ervoor als een kale struik op de droogste plekken te verkeren in de mening dat het daar goed toeven is. Maar het is onmogelijk om los van de bron van levend water vrucht voort te brengen en het goede te zien. Door het bedrieglijke hart worden de fata morgana’s van de wereld voor werkelijkheid gehouden.
De man die zijn vertrouwen op de HEERE stelt (vers 7a), ja, wat meer is, van wie de HEERE Zelf zijn vertrouwen is (vers 7b), bevindt zich in een totaal andere toestand. Hij is bij de Bron en krijgt daaruit zijn kracht om te groeien (vers 8; Ps 1:3). Hij merkt het niet als er kwaad komt, want dat deert hem niet. Hij blijft frisheid uitstralen en vrucht dragen, zelfs al komt er een periode van droogte, want de wortels zijn nog steeds in verbinding met de Bron.
Er is in het woordgebruik in vers 6 en vers 8 een opmerkelijke overeenkomst die tegelijk een scherpe tegenstelling vormt. De uitdrukkingen “het niet ziet” (vers 6) en “merkt het niet” (vers 8) zijn hetzelfde woord. In het verband waarin deze woorden worden gebruikt, zien we dat wie van de HEERE afwijkt, ongevoelig is voor het goede en dat wie op de HEERE vertrouwt, ongevoelig is voor hitte en droogte omdat hij zijn wortels bij de waterloop laat uitlopen.
9 - 13 De arglistigheid van het menselijk hart
9 Arglistig is het hart, boven alles,
ja, ongeneeslijk is het, wie zal het kennen?
10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart,
beproef de nieren,
en dat om ieder te geven overeenkomstig zijn wegen,
overeenkomstig de vrucht van zijn daden.
11 Wie rijkdom verwerft, maar niet op rechtmatige [wijze],
is [als] een patrijs [die eieren] uitbroedt, maar [ze] niet heeft gelegd.
Op de helft van zijn dagen moet hij die achterlaten,
in zijn einde blijkt hij een dwaas te zijn.
12 Een eretroon, een hoge [plaats] vanaf het begin,
is de plaats van ons heiligdom.
13 HEERE, Hoop van Israël,
allen die U verlaten, zullen beschaamd worden.
Wie zich van mij afkeren, zullen in de aarde worden geschreven,
want zij hebben de bron van het levende water, de HEERE, verlaten.
Als de weg van zegen en de weg van vloek in de verzen hiervoor zo duidelijk voorgesteld zijn, waarom kiest een mens dan toch voor de weg van de zonde? De reden daarvan ligt in zijn hart. De bron van alle moeilijkheden die een mens over zich afroept, is zijn hart (vers 9; Mt 15:19). Vandaar dat we worden opgeroepen ons hart te beschermen “boven alles wat te behoeden is, want daaruit zijn de uitingen van het leven” (Sp 4:23). Het hart wil zeggen de totale innerlijke mens, inclusief zijn denken. Vanuit het hart komen de wil en de handelingen voort. Het hart is ook ongeneeslijk in zijn arglist. Niemand kan zijn eigen hart ten volle doorgronden (vgl. Ps 64:7).
De vraag van vers 9 wordt in vers 10 beantwoord. De mens kent zijn eigen hart niet, maar de HEERE kent en doorgrondt het volkomen (Hb 4:12-13; Ps 7:10b; 139:2-6; Jh 2:25). Met die kennis kan Hij ook een volkomen oordeel vellen in overeenstemming met de vrucht van zijn daden, die uit de overleggingen van zijn hart voortkomen. Aan de vrucht van zijn daden wordt de boom, de mens, gekend (Mt 12:33-35). Voor de gelovige is dit een bemoediging en voor de ongelovige een bedreiging.
Het voorbeeld van de patrijs die eieren uitbroedt die ze niet heeft gelegd, laat zien dat de jongen met wie ze wil pronken niet haar eigen jongen zijn (vers 11). Zo is het met rijkdom die niet eerlijk is verkregen. Deze huichelarij komt voort uit het arglistige hart. Het moment komt dat dit duidelijk wordt en dan zal hij alles verliezen en zelf als dwaas bekend worden (vgl. Lk 12:20; 1Sm 25:25; Sp 23:5).
Tegenover alle schijn en onzekerheid van het voorgaande vers staat er een zekerheid voor de gelovige en dat is de troon van God in de hoge (vers 12). Tegenover de rijkdom die zomaar verloren gaat, staat de eeuwige troon van God. Dat is de plaats van het heiligdom van de gelovige. Daarom moeten we de dingen zoeken die boven zijn (Ko 3:1).
Daar is de “Hoop van Israël” (vers 13). Wie zich afkeren van Jeremia, die Gods Woord spreekt en oproept tot bekering, hebben alleen de vastigheid van de aarde en dat is geen vastigheid. Wie in de aarde geschreven staan, zullen spoedig uitgewist en vergeten worden, zoals wind en regen doen met wat in het stof van de aarde geschreven staat. Het tekent op duidelijke wijze de vergankelijkheid van de mens. Alleen de HEERE, de bron van levend water (Jr 2:13), geeft veiligheid en zekerheid. Wie Hem verlaat, gaat verloren. ‘In de aarde geschreven staan’ staat tegenover ‘geschreven staan in het boek van het leven’ (Ex 32:32; Lk 10:20; Op 20:12; 21:27).
14 - 18 Jeremia's pleidooi voor rechtvaardiging
14 Genees mij, HEERE, en ik zal genezen worden,
verlos mij, en ik zal verlost worden,
want U bent mijn lofzang.
15 Zie, zij zeggen tegen mij:
Waar is het woord van de HEERE? Laat het toch uitkomen!
16 Wat mij betreft, ik heb niet meer aangedrongen dan een herder achter U [betaamde],
naar een onheilsdag heb ik niet verlangd.
U weet Zelf wat over mijn lippen kwam,
het was voor Uw aangezicht.
17 Wees mij niet tot een verschrikking,
U bent mijn toevlucht op een dag van onheil.
18 Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden.
Laten zij ontsteld zijn, maar laat mij niet ontsteld zijn.
Breng over hen een dag van onheil,
breek ze met een dubbele verbreking.
Jeremia weet waar genezing te vinden is: bij de HEERE (vers 14). Hij weet ook waar verlossing te vinden is: eveneens bij de HEERE. Het gaat om ondersteuning en bescherming. Hij wil genezen worden van zijn twijfels en moedeloosheid en de neiging zijn dienst op te geven. Hij is verwond in zijn geest door de voortdurende tegenstand en de verwerping van zijn prediking. De verlossing waar hij om vraagt heeft te maken met gered worden uit de macht van vijanden en hun plannen om hem om te brengen en bewaard te worden voor Gods koninkrijk. Uit dit gebed spreekt zijn vertrouwen op de HEERE, want hij weet dat alleen de HEERE kan doen wat hij vraagt (vgl. 2Tm 4:18).
Hij baseert zijn gebed op het feit dat de HEERE zijn lofzang is. Zijn ziekte en ellende lijken te worden veroorzaakt door de bespottingen van het volk dat Gods Woord, dat hij nu al tweeëntwintig jaar predikt, toch niet uitkomt (vers 15; vgl. Js 5:19; Am 6:3). Dat kan gaan knagen, want spotters weten niet van ophouden. En het zal nog achttien jaar zo doorgaan. De valse profeten hebben tot nu nog steeds gelijk gehad en de spotters ook. Die spotters is de mond niet gestopt hoewel het woord van Jeremia toch is uitgekomen. Spotters weten niet van ophouden en zijn ook niet te overtuigen door de duidelijkste bewijzen van de waarheid van Gods Woord. Spotters zullen er altijd zijn, ze zijn er ook vandaag (2Pt 3:3-4).
Jeremia doet een beroep op zijn oprechtheid, dat hij toch niet anders heeft gedaan dan de HEERE tegen hem heeft gezegd en dat het in overeenstemming met Zijn hart was (vers 16). Hij is de herder geweest die de HEERE heeft gewild dat hij zou zijn en is daarvoor achter Hem aangegaan. Dat betekent dat een herder de weg niet zelf hoeft te zoeken, maar er genoeg aan heeft de grote Herder van de schapen te volgen. We zien dan het mooie beeld van de grote Herder met daarachter de volgende herders met daar weer achter de schapen.
De liefde voor zijn volk is steeds zijn motief geweest bij zijn prediking over het aanstaande oordeel. Er is geen enkele vreugde geweest bij het aankondigen van die onheilsdag. Alles wat hij heeft gesproken, heeft hij gesproken in het bewustzijn van Gods aanwezigheid. Wat over zijn lippen is gekomen, is uit de tegenwoordigheid van God gekomen en is dan ook helemaal overeengekomen met wat hij van de HEERE heeft gehoord. We zien dat ook bij Paulus (2Ko 2:17).
Alles mag een verschrikking voor Jeremia zijn en iedereen mag tegen hem zijn, als de HEERE het maar niet is (vers 17; vgl. Jb 6:4). Het zou een verschrikking voor hem zijn als de HEERE hem zou verlaten of Zich voor hem zou verbergen. Dat zou onverdraaglijk zijn. De HEERE is immers zijn toevlucht op een dag van onheil.
Hij vraagt dat zijn vervolgers zal overkomen wat hij niet voor zichzelf wenst: beschaming en ontsteltenis (vers 18). Zijn vervolgers houden geen rekening met de HEERE, hij wel. Daarom vraagt hij om Gods ingrijpen, dat Hij hen oordeelt. Dat past bij de tijd waarin Jeremia leeft. De dubbele verbreking waar Jeremia om vraagt, betekent zoveel als vragen of de HEERE de vijanden met wortel en tak uitroeit en dat het vooruitzicht daarvan hen nu al in verwarring brengt en krachteloos maakt.
19 - 27 Het houden van de sabbat
19 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Ga in de Volkspoort staan, waardoor de koningen van Juda binnenkomen en waardoor zij naar buiten gaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem, 20 en zeg tegen hen: Hoor het woord van de HEERE, koningen van Juda, heel Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomen. 21 Zo zegt de HEERE: Wacht u er omwille van uw leven voor om op de sabbatdag een last te dragen en [die] door de poorten van Jeruzalem binnen te brengen. 22 Ook mag u op de sabbatdag geen last uit uw huizen naar buiten brengen en geen enkel werk mag u doen. U moet de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen geboden heb. 23 Zij hebben echter niet geluisterd en hun oor niet geneigd, maar zij waren halsstarrig door niet te luisteren en geen vermaning te aanvaarden. 24 Het zal echter gebeuren, als u daadwerkelijk naar Mij zult luisteren, spreekt de HEERE, door op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad naar binnen te brengen, en door de sabbatdag te heiligen [en] daarop geen enkel werk te doen, 25 dat dan koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, door de poorten van deze stad naar binnen zullen komen, rijdend op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Dan zal deze stad voor eeuwig bewoond blijven. 26 Zij zullen uit de steden van Juda komen, en uit de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin, uit het Laagland, uit het Bergland en uit het Zuiderland, terwijl zij brandoffers, slachtoffers, graanoffers en wierook brengen, en terwijl zij lofoffers zullen brengen [in] het huis van de HEERE. 27 Maar als u niet naar Mij luistert door de sabbatdag te heiligen en door daarop geen last te dragen als u op de sabbatdag door de poorten van Jeruzalem binnenkomt, dan zal Ik een vuur aansteken in zijn poorten; dat zal de paleizen van Jeruzalem verteren, en het zal niet geblust worden.
De HEERE luistert naar onze klachten, maar wil ook dat wij voor Hem blijven werken. Daarvoor geeft Hij ook de nodige kracht. Jeremia krijgt als antwoord op zijn klachten een nieuwe opdracht waarin het sabbatgebod centraal staat. Hij moet naar de Volkspoort gaan – waardoor de koningen binnenkomen en naar buiten gaan – en ook naar de andere poorten (vers 19). Jeremia heeft onder vijf koningen geprofeteerd en mogelijk geeft hij elke keer als er een andere koning komt, zijn boodschap daar door.
Het kan op het eerste gezicht lijken dat de verzen van dit gedeelte een heel ander onderwerp hebben dan wat ons hiervoor heeft beziggehouden. Maar dat is niet zo. Het houden van de sabbat, het vierde gebod van de tien geboden van de wet, heeft een speciale betekenis. Het houden van de sabbat betekent de wekelijkse erkenning van de HEERE als Schepper en Verlosser en is daarmee een getuigenis tegen de afgoden. Het garandeert Gods volk rust, die de afgoden niet kunnen geven. Het is ook een van de bijzondere kenmerken van de godsdienst van Israël omdat het de speciale verbondsrelatie toont die er is tussen de HEERE en hen.
De houding van het volk ten opzichte van de sabbat weerspiegelt de houding van het volk ten opzichte van de HEERE. Als voor hen het houden van de sabbat een vreugde is, is dat het bewijs dat hun harten trouw aan de HEERE zijn. Als ze op die dag doen waar ze zelf zin in hebben, maakt dat hun verlaten van de HEERE duidelijk. De sabbat is de grote toetssteen die God het volk voorhoudt, waardoor ze kunnen laten zien dat ze gehoorzaam aan Zijn Woord zijn (Ex 20:8-11; 31:13; Ez 20:12).
Het woord dat Jeremia moet prediken, is niet alleen voor de koningen, maar ook voor het hele volk (vers 20). Hij moet tegen allen zeggen: “Hoor het woord van de HEERE.” In dit woord wordt het volk gewaarschuwd met betrekking tot hun gedrag op de sabbat, want daarmee is hun leven gemoeid (vers 21). Hun wordt voorgehouden dat ze op de sabbat geen last zullen dragen om die in Jeruzalem te brengen. Ze mogen ook geen last uit hun huis halen. Ze mogen zelfs geen enkel werk doen (vers 22). De constante druk van het materialisme op hun leven maakt het houden van dit gebod tot een echte test.
Als men ondanks de verboden toch handelt of werkt, kan dat niet anders dan alleen gebeuren uit eigen belang, uit hebzucht. Het is om handel te drijven en winst te maken (Ne 13:19; Am 8:5). De HEERE heeft al aan hun vaderen het gebod gegeven om de sabbatdag te heiligen (Dt 5:12-15). Hij wil al vanaf de vroegste tijd van hun volksbestaan dat die dag apart gezet wordt van alle andere dagen als een dag om niet zichzelf, maar Hem te dienen. Het gaat hier niet om het uiterlijk houden van het gebod, maar om het zichtbaar maken van een innerlijke gezindheid tegenover de HEERE.
Het is helaas duidelijk hoe ze tegenover de HEERE staan. In vers 23 laat de HEERE horen hoe afkerig ze zich hebben gedragen:
1. “Zij hebben echter niet geluisterd
2. en hun oor niet geneigd,
3. maar zij waren halsstarrig
4. door niet te luisteren
5. en geen vermaning te aanvaarden.”
Bij deze constatering blijft het niet. De HEERE voegt er in Zijn grote genade de uitnodiging tot bekering aan toe (vers 24). Het volk krijgt weer een kans om het oordeel, de vloek, af te wenden, wat zal gebeuren als ze “daadwerkelijk” naar Hem luisteren. Het woord ‘daadwerkelijk’ laat zien dat de HEERE niet op lippentaal zit te wachten, op mooie woorden alleen. Hij zoekt naar waarheid in het binnenste gevolgd door daden. In dit geval kan het volk laten zien dat ze naar Hem luisteren en doen wat Hij met betrekking tot de sabbat heeft gezegd.
De zegen die op gehoorzaamheid aan het sabbatgebod volgt, wordt breed uitgemeten (vers 25). De troon van David zal niet leeg zijn. Er zal altijd iemand uit het geslacht van David regeren. En “deze stad [Jeruzalem] zal voor eeuwig bewoond blijven”, wat betekent dat hij niet ontvolkt zal worden. In plaats van ontvolkt te worden zullen van alle kanten mensen naar de stad stromen (vers 26). Al deze mensen zullen daar hun diverse offers in “het huis van de HEERE” brengen. Dat is Gods bedoeling als Hij een stad bevolkt. Dat is ook Gods bedoeling met het samenkomen van de plaatselijke gemeente. Hij wil dat daar, op de plaats waar de Heer Jezus nu woont, offers van lof en dank worden gebracht, geestelijke offers.
Op deze belofte van zegen bij gehoorzaamheid volgt de duistere keerzijde (vers 27). Als ze de sabbat niet heiligen, maar die voor zichzelf gebruiken, zal de HEERE het vuur van het oordeel in de poorten van Jeruzalem aansteken. Op de plaats waar de overtreding het meest zichtbaar plaatsvindt en waar Gods Woord daartegen krachtig heeft geklonken, zal het woord van waarschuwing in vervulling gaan. Dat vuur zal hun prachtige woningen in de as leggen, zonder enige kans om het vuur te blussen. Dit is ook daadwerkelijk gebeurd door de legers van Babel (Jr 52:12-13).