1 - 6 Tegenstand van Pashur
1 Toen Pashur, de zoon van de priester Immer – hij was tevens hoofdopzichter in het huis van de HEERE – Jeremia deze woorden hoorde profeteren, 2 liet Pashur de profeet Jeremia slaan en zette hem in het blok dat in de bovenste Benjaminpoort aan het huis van de HEERE was. 3 Het gebeurde echter de volgende dag, toen Pashur Jeremia uit het blok liet gaan, dat Jeremia tegen hem zei: De HEERE geeft u niet de naam Pashur, maar Magor-Missabib. 4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga u tot [een bron van] angst voor uzelf maken en voor allen die u liefhebben. Zij zullen vallen door het zwaard van hun vijanden, en uw ogen zullen [dat] zien. Heel Juda geef Ik in de hand van de koning van Babel, en hij zal hen in ballingschap voeren naar Babel en hen met het zwaard doden. 5 Heel de rijkdom van deze stad, al haar arbeid, al haar kostbaarheden zal Ik geven, en alle schatten van de koningen van Juda, Ik zal [ze] geven in de hand van hun vijanden. Die zullen ze roven, ze meenemen en ze naar Babel brengen. 6 En u, Pashur, en alle inwoners van uw huis, u zult in gevangenschap gaan. U zult in Babel komen, en daar zult u sterven en daar begraven worden, u en al uw vrienden, tegen wie u leugen hebt geprofeteerd.
Pashur is de zoon van de priester Immer (vers 1). Immer is een afstammeling van Eleazar. Hij behoort tot de zestiende afdeling van hen die aangewezen zijn om priesterdienst te doen (1Kr 24:14). Pashur is dan ook een zeer bevoorrecht en tegelijk ook zeer verantwoordelijk man. Daarbij is hij ook nog hoofdopzichter in het huis van de HEERE. Hij is een geestverwant van de hoofdman van de tempel over wie we lezen in het boek Handelingen, die erbij is om Petrus en Johannes gevangen te zetten, ook vanwege woorden die de godsdienstige leiders niet bevallen (Hd 4:1-3).
Pashur hoort de woorden van Jeremia. Die woorden bevallen hem niet omdat ze alleen maar onrust onder het volk veroorzaken en dat kan hij niet gebruiken. Gods woorden maken zijn slechte gezindheid openbaar. De oorzaak ervan is dat hij niet wil buigen voor de oproep om zich te bekeren. Hij vindt zichzelf belangrijk. Ook de gedachte dat Jeruzalem en de tempel zullen worden prijsgegeven aan de vijand, is voor hem verwerpelijk. Hij vat dat op als een prediking tegen de stad van de grote Koning en tegen het huis van de HEERE, die volgens zijn opvatting nooit door de HEERE uit handen zullen worden gegeven. Jeremia wordt beschuldigd van hetzelfde als waarvan de Heer Jezus is beschuldigd en ook Stéfanus (Mt 26:59-61; Hd 6:13-14).
In plaats van naast Jeremia te gaan staan en diens woorden te ondersteunen openbaart hij zich als een tegenstander (vers 2; vgl. Am 7:10-17). Hij laat “de profeet Jeremia slaan”, wat de slechtheid van de houding van Pashur onderstreept. Pashur bewijst een vijand van de woorden van God te zijn die door de profeet zijn gesproken. Die woorden zijn voor hem onverdraaglijk. Hij zet Jeremia gevangen in een cel die aan het huis van de HEERE is gebouwd. Dit is de eerste gevangenschap van Jeremia. Het blok waarin hij wordt gezet, is niet alleen om hem te boeien, maar ook om hem te pijnigen (vgl. 2Kr 16:10a; Jb 13:27; Jr 29:27). Het Hebreeuwse woord voor blok, mahpeketh, betekent ‘pijniging veroorzaken’.
Het is de oude waarheid dat de profeten van God worden vervolgd, het heftigst door de leiders van Gods volk. Jeremia is hier weer een beeld van de Heer Jezus, de volmaakte Profeet, Die ook geslagen wordt als Hij voor de godsdienstige leiders Zijn getuigenis geeft (Mt 26:67-68a; Mi 4:14; vgl. Hd 23:2).
De bovenste Benjaminpoort is mogelijk de rechtszaal; in de poort wordt rechtgesproken (Dt 16:18; 17:8). Op deze plaats van het recht en zo dicht bij het huis van de HEERE, in Zijn tegenwoordigheid, voor Zijn aangezicht, vindt groot onrecht plaats. Zo is het ook met de Heer Jezus gegaan. Waar bescherming van de Godvrezende profeet zou moeten zijn, wordt hem groot onrecht aangedaan.
De volgende dag laat Pashur Jeremia vrij. Mogelijk heeft hij gedacht dat Jeremia zijn les wel heeft geleerd en zal ophouden met de prediking van zijn zwartgallige boodschap. Maar dan vergist hij zich zeer. Jeremia richt het woord tot hem (vers 3). Het is een woord van oordeel. De naam die hij Pashur geeft, “Magor-Missabib”, betekent ’angst van rondom’. Jeremia legt uit wat de betekenis van deze naam is (vers 4). Pashur zal overal angst hebben, innerlijk en uiterlijk. De man zal door angst omgeven worden. Allen die hem liefhebben, zullen door angst bevangen worden. Allen die een man als Pashur liefhebben, delen in zijn lot. Ze zijn als hij. Familieleden zullen gedood en anderen gevangengenomen en weggevoerd worden naar Babel en daar worden gedood.
Ook al de rijkdom van Jeruzalem en al haar arbeid, alle kostbaarheden en schatten, waar Pashur mogelijk het nodige van bezit, zullen in de hand van de vijand worden gegeven (vers 5). De vijand zal ze roven en naar Babel brengen. Hier wordt Babel voor het eerst bij name genoemd.
Dan richt Jeremia zich tot Pashur persoonlijk. Pashur zal met alle inwoners van zijn huis, zijn familieleden, ook in gevangenschap naar Babel gaan en daar sterven (vers 6). In dat lot zullen ook al zijn vrienden delen tegen wie hij leugen heeft geprofeteerd en die dat hebben geloofd. Hoe groot is de verantwoordelijkheid van een prediker!
7 - 10 Jeremia's onontkoombare roeping
7 U hebt mij overgehaald, HEERE, en ik heb mij laten overhalen.
U bent mij te sterk geworden en U hebt overwonnen.
[Maar] ik ben de hele dag belachelijk geworden,
ieder van hen bespot mij.
8 Want zo dikwijls als ik spreek, schreeuw ik het uit,
roep ik: Geweld en verwoesting!
Want het woord van de HEERE is mij
tot smaad en tot schimp, de hele dag.
9 Zei ik: Ik zal niet aan Hem denken,
ik zal niet meer spreken in Zijn Naam,
dan werd het in mijn hart als brandend vuur,
opgesloten in mijn beenderen.
Wel deed ik moeite om [het] in te houden,
maar ik kon [het] niet.
10 Want ik heb het kwaad gerucht van velen gehoord:
Magor-Missabib!
Maak het [ons] bekend, dan zullen wij het bekendmaken.
Alle stervelingen met wie ik vrede had,
loeren op een struikeling van mij:
Misschien laat hij zich [door anderen] overhalen, dan kunnen we hem overwinnen,
en kunnen we onze wraak op hem nemen.
De moedige, onbevreesde man voor mensen, die zojuist nog krachtig tegenover Pashur heeft getuigd, worstelt en strijdt met God in Diens tegenwoordigheid. Hij stort nu zijn klacht uit voor de HEERE. Iets dergelijks zien we bij Elia (1Kn 18:21,30,36-40; 19:1-4). Jeremia klaagt dat hij nooit aan zijn dienst had moeten beginnen, maar dat de HEERE hem overgehaald heeft, ja, hem ertoe gedwongen heeft (vers 7; Jr 1:4-10,17-19). Dat moet iedere dienaar in zekere mate kunnen zeggen. Enthousiast in de dienst voor de Heer stappen zonder angst en kostenberekening, is niet de start die getuigt van roeping (vgl. Mt 8:19-20).
Jeremia klaagt hoe er op zijn dienst wordt gereageerd. Iedereen lacht hem uit en spot met hem. Dat is meer dan hij kan verdragen. Zijn boodschap is ook niet aangenaam. Hij brengt die ook niet graag. Wat hij moet zeggen, staat hem zelfs tegen. Het is een hele strijd voor de gevoelige Jeremia om een boodschap van geweld en verwoesting uit te schreeuwen (vers 8). Dat woord van de HEERE, dat Hij heeft gesproken in Zijn wet, moet hij brengen, want het volk overtreedt op schandelijke wijze. Maar op dat woord, dat in hem is, reageren de mensen met smaad en schimp. Hij krijgt hun verwijten te verduren.
Jeremia heeft momenten gekend dat hij de HEERE vaarwel heeft willen zeggen (vers 9) en het bijltje erbij neer heeft willen gooien. Toch is hem dat onmogelijk want het woord brandt als een vuur in hem (vgl. 1Ko 9:16; Am 3:8b). Het is opgesloten in zijn beenderen, wat wil zeggen dat het heel diep en intens door hem wordt gevoeld (Jb 30:17; 33:19). Zelfs als hij zijn best ervoor doet om zijn woorden in te houden, lukt hem dat niet.
De valse profeten kennen een dergelijke innerlijke worsteling niet. Zij rekenen niet met God, maar alleen met hun eigen gevoel en de wil van het volk. Die praten ze naar de mond en laten hun geweten buiten schot. Dan zul je geen tegenstand tegen je boodschap ondervinden.
Ons kan ook het gevoel overvallen dat we niet meer verder willen gaan met onze dienst, dat we niet meer aan de HEERE willen denken. Het heeft immers allemaal geen zin. Maar dan zullen we, net als Jeremia, toch niet anders kunnen dan doorgaan, omdat we innerlijk overtuigd zijn van de waarheid. Het hart is brandend, ook al zijn we teleurgesteld over de resultaten van onze dienst. Als we de toestand van verderf zien en het oordeel dat dreigt, kunnen we niet anders dan Gods woorden spreken.
De aanleiding voor Jeremia om zijn dienst neer te leggen is het kwade gerucht dat hij van velen heeft gehoord (vers 10). Dat geeft het woord “want” aan het begin van dit vers aan. Hij is zich bewust dat zijn volksgenoten, met wie hij in vrede heeft geleefd, op zijn ondergang uit zijn (vgl. Mk 3:2; Mt 22:15,23,35; Lk 14:1). De naam die hij Pashur heeft gegeven, geven zij nu hem (Ps 31:14). Ze willen met hem doen, wat hij over Pashur heeft geprofeteerd en willen hem door angst van rondom omgeven. Ze willen hem schrik aanjagen, zodat hij met zijn doemprediking ophoudt.
De geruchten gonzen om hem heen. Hij wordt bespioneerd. Als hij maar iets verkeerds zegt of doet, als er maar enige struikeling in woord of daad is, grijpen ze hem. Hij hoeft zich maar te verspreken en hij zal als landverrader of Godslasteraar veroordeeld worden. In de ogen van zijn volksgenoten ziet hij haat. Ze grijpen hem nog niet, maar hun voortdurende praten over hem als een ongewenst persoon met een ongewenste boodschap doet zijn werk om hem uit te schakelen. Het is onverdraaglijk als er zonder ophouden om je heen over je wordt gepraat. Je merkt het aan de blikken die ze op je werpen en aan het isolement waarin je geplaatst wordt.
Het gaat over jou en is gericht tegen jou. Je voelt hoe ze allemaal jouw kant opkijken, terwijl je jezelf niet kunt verdedigen. Dit wordt wel karaktermoord genoemd. Dan kan het je wel eens te veel worden en roep je het uit dat het leven geen zin meer heeft, ja, dat je zelfs wenst nooit geboren te zijn. Dat zal Jeremia, na een opflikkering van geloof in de verzen 11-13, dan ook doen in de verzen die daarop volgen.
11 - 13 Jeremia klemt zich aan de HEERE vast
11 De HEERE is echter met mij als een machtige Held,
daarom zullen mijn vervolgers struikelen, ze zijn [tot] niets in staat.
Zij zullen zeer beschaamd worden, want zij zullen niet verstandig handelen.
Het zal een eeuwige smaad zijn, die niet vergeten zal worden.
12 HEERE van de legermachten, Die de rechtvaardige beproeft,
Die de nieren en het hart ziet,
laat mij Uw wraak op hen zien,
want ik heb mijn rechtszaak aan U bekendgemaakt.
13 Zing voor de HEERE,
prijs de HEERE,
want Hij heeft de ziel van de arme gered
uit de hand van de kwaaddoeners.
Plotseling werpt Jeremia zich op de HEERE (vers 11). Ineens ziet hij Hem als “een machtige Held” Die met hem is. In de krachtige taal van het geloof meet hij de kracht van zijn tegenstanders niet af aan zijn eigen kracht maar aan die van de HEERE. Zij zullen struikelen en niet in hun voornemen slagen, machteloos als ze zijn tegenover de machtige Held. Ze zullen ook beschaamd worden, want hun handelwijze is niet verstandig omdat die zonder de HEERE is, ja, zelfs tegen Hem ingaat. Hun lot is in eeuwige smaad die ze nooit zullen vergeten, die ze zich dan ook altijd bewust zullen zijn.
Jeremia kent de HEERE als “de HEERE van de legermachten”, als Degene Die boven alle aardse en hemelse machten staat (vers 12). Hij weet dat de HEERE hem als een rechtvaardige kent en zijn hele innerlijk ziet. Daarom bidt hij met vrijmoedigheid of de HEERE hem Zijn wraak op zijn tegenstanders zal laten zien. Hij heeft immers zijn rechtszaak aan Hem bekendgemaakt en is niet als eigen rechter opgetreden.
Die gedachte brengt zelfs de oproep tot een lofzang in hem naar boven (vers 13). Hij ziet in geloof de redding van zijn ziel uit de hand van de kwaaddoeners als het resultaat van zijn gebed. Hij laat anderen delen in de blijdschap over deze uitredding en roept hen op voor de HEERE te zingen en Hem te prijzen.
14 - 18 Jeremia vervloekt zijn geboortedag
14 Vervloekt is de dag
waarop ik geboren ben.
De dag waarop mijn moeder mij gebaard heeft,
laat die niet gezegend zijn.
15 Vervloekt is de man
die mijn vader de boodschap bracht:
U hebt een kind gekregen, een jongetje,
[en] hem zeer blij maakte.
16 Ja, laat die man zijn als de steden
die de HEERE ondersteboven heeft gekeerd terwijl het Hem niet berouwde.
Laat hij in de morgen hulpgeroep horen,
geschreeuw in het middaguur,
17 omdat Hij mij niet al in de baarmoeder gedood heeft.
Dan was mijn moeder mijn graf geworden
en haar baarmoeder eeuwig zwanger geweest.
18 Waarom toch ben ik uit de baarmoeder naar buiten gekomen,
om moeite en verdriet te zien
en opdat mijn dagen zouden eindigen in schande?
In de verzen hiervoor (verzen 11-13) staat de HEERE voor het oog van het geloof van de profeet. In de verzen die nu volgen, ziet Hij de HEERE niet meer. Hij ziet alleen de omstandigheden en zichzelf. Het resultaat is dat hij in een plotselinge depressie wegzinkt. Wat hij uitspreekt, doet denken aan wat Job uitspreekt bij alle ellende die hem heeft getroffen: “Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn [geboorte]dag” (Jb 3:1). We krijgen de indruk dat Jeremia vertrouwd is geweest met het boek Job waarin we de wegen van de HEERE zien die Hij met Job gaat. Als we Job 3 vergelijken met deze vijf verzen van Jeremia, zien we hoeveel de klachten van deze toegewijde mannen op elkaar lijken.
Na de opflikkering van vertrouwen in de voorgaande verzen wordt Jeremia weer door een gevoel van hopeloze ellende overvallen (vers 14). Van de hoogte van het geloofsvertrouwen valt Jeremia in een diepe vertwijfeling. Die vertwijfeling is zo sterk, dat hij zijn geboortedag vervloekt. De dag waarop zijn moeder hem heeft gebaard, ontzegt hij de zegen. De zegen van de geboorte van een kind vindt hij misplaatst wat zijn eigen geboorte betreft.
Zelfs de brenger van het goede nieuws van zijn geboorte aan zijn vader wordt door hem vervloekt (vers 15). De geboorte van een zoon is het beste nieuws dat een man kan krijgen. Dat betekent voortzetting van de familienaam. Maar Jeremia zegt dat zijn geboorte geen reden is voor blijdschap. Hij zou een dienst krijgen die niet bestaat uit het brengen van goed nieuws, maar van slecht nieuws. De man die het bericht van zijn geboorte heeft bekendgemaakt, moet het lot van Sodom en Gomorra ondergaan (vers 16; Gn 19:25). Die man moet in zo grote nood worden gebracht, dat hij het de hele dag uitschreeuwt van ellende in plaats van in een jubelstemming over zijn geboorte te zijn.
Eigenlijk is het de schuld van de HEERE, want Hij heeft hem geboren laten worden. Hij zou hem immers in de baarmoeder hebben kunnen doden (vers 17). Dan zou hij het nu heerlijk rustig hebben, want dan zou hij dood in de schoot van zijn moeder zijn. Zijn moeder zou zijn graf zijn en daar zou hij dan altijd geweest zijn. Het is anders gegaan. Hij is uit de baarmoeder naar buiten gekomen (vers 18). Maar waarom? Is het echt om alleen maar moeite en verdriet te zien en zijn dagen te eindigen in schande? Wat een leven en wat een lot!
Het is de laatste ‘waaromvraag’. Er komt geen antwoord op deze vraag. De HEERE geeft Zijn dienaar de tijd om er zelf over na te denken en tot een antwoord te komen. Wat we wel kunnen zeggen, is dat God de gelovige vasthoudt, ook al voelt hij zich alleen en losgelaten.