1 - 7 Aankondiging van het einde van Zedekia
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, toen Nebukadrezar, de koning van Babel, en heel zijn leger, en alle koninkrijken van de aarde die [onder] de heerschappij van zijn hand waren, en alle volken streden tegen Jeruzalem en al zijn steden: 2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ga zeggen tegen Zedekia, de koning van Juda, zeg tegen hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de koning van Babel geven, hij zal haar met vuur verbranden. 3 En zelf zult u niet aan zijn hand ontkomen, maar zeker gegrepen worden en in zijn hand gegeven worden. U zult oog in oog met de koning van Babel staan, en hij zal van mond tot mond met u spreken. U zult in Babel komen. 4 Maar hoor het woord van de HEERE, Zedekia, koning van Juda! Zo zegt de HEERE over u: U zult niet sterven door het zwaard, 5 u zult sterven in vrede. En zoals er vuren [ontstoken zijn] voor uw vaderen, de vroegere koningen, die vóór u waren, zo zullen zij ook voor u [vuren] branden en over u rouw bedrijven [door te roepen]: Ach heer! Ík immers heb [dit] woord gesproken, spreekt de HEERE. 6 Toen de profeet Jeremia al deze woorden tot Zedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem, sprak, 7 streed het leger van de koning van Babel tegen Jeruzalem en tegen al de steden van Juda die [nog] over waren, tegen Lachis en tegen Azeka, want die waren [als] versterkte steden overgebleven onder de steden van Juda.
Na het ‘troostboek’ (Jeremia 30-33) zijn we terug in het alledaagse leven. Het woord van de HEERE komt tot Jeremia op het moment dat de hele wereld verzameld is tegen Jeruzalem (vers 1). Nebukadnezar en heel zijn leger en alle koninkrijken waarover hij regeert en alle volken waarover hij niet regeert, strijden tegen Jeruzalem en alle steden die daarbij horen. Jeruzalem is het mikpunt. In die situatie geeft de HEERE Jeremia de opdracht om naar Zedekia te gaan met de mededeling dat Hij de stad in de handen van Nebukadnezar zal geven die haar met vuur zal verbranden (vers 2).
De HEERE zinspeelt op de vlucht van Zedekia als Hij zegt dat hij zeker gegrepen zal worden en voor Nebukadnezar persoonlijk zal worden gebracht (vers 3). Zijn vlucht zal zinloos zijn. Hij zal in Babel komen. Hij zal oog in oog komen te staan met de koning van Babel, maar Babel zelf zal hij niet zien omdat zijn ogen worden uitgestoken, voordat hij naar Babel wordt gevoerd (Jr 52:11; Ez 12:13b).
In Zijn genade zegt de HEERE ook dat Zedekia niet door het zwaard zal sterven (vers 4), maar in vrede in Babel. Het is zelfs zo, dat er voor hem vuren zullen worden ontstoken (vgl. 2Kr 16:14; 21:19). Dit is een onverwacht teken van eerbetoon aan deze toch zo goddeloze koning, die blijkbaar toch nog een zekere zorg voor zijn volk heeft gehad (vers 5).
Nog eens wijst de Geest van God erop onder welke omstandigheden Jeremia al zijn woorden tot Zedekia spreekt (vers 6). De strijd om Jeruzalem en al de steden van Juda die nog niet gevallen zijn, is in alle hevigheid aan de gang (vers 7). Twee overgebleven steden worden bij name genoemd, omdat die als enige steden versterkt zijn – door Rehabeam (2Kr 11:5,9) – en daar de tegenstand het hevigst is.
8 - 11 De slaven bedrogen
8 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat koning Zedekia een verbond had gesloten met heel het volk dat in Jeruzalem was, om voor hen vrijlating af te kondigen, 9 zodat ieder zijn slaaf, en ieder zijn slavin, die een Hebreeër of Hebreeuwse was, vrij liet weggaan, zodat niemand bij hen [meer als slaaf] bij een Judeeër, zijn broeder, zou dienen. 10 Al de vorsten en heel het volk die het verbond waren aangegaan, gaven er gehoor aan dat ieder zijn slaaf en ieder zijn slavin vrij zou laten weggaan, zodat zij bij hen niet meer zouden dienen. Zij gehoorzaamden en lieten hen gaan. 11 Daarna kwamen zij [er] echter [op] terug en lieten de slaven en de slavinnen terugkomen die zij vrij hadden laten weggaan, en onderwierpen hen [weer] als slaven en als slavinnen.
Opnieuw komt het woord van de HEERE tot Jeremia (vers 8). De aanleiding is een verbond dat Zedekia met allen in Jeruzalem heeft gesloten om de vrijlating van de slaven aan te kondigen (vers 9). De afspraak is dat ieder zijn slaaf of slavin die Hebreeër of Hebreeuwse was, dat wil zeggen een volksgenoot, zal vrijlaten. Dat zal gebeuren vanuit het besef dat het om een broeder, een naaste gaat. Het lijkt erop dat de rijken de armen langer dan de door God in de wet voorgeschreven zeven jaar als slaven hebben laten dienen (Ex 21:1-11; Lv 25:39-55; Dt 15:12-18). Dit verbond wordt door velen aangegaan (vers 10). Zij gehoorzamen eraan en laten hen gaan.
Dan komt de spijt (vers 11). Zodra ze merken wat een verlies ze hebben geleden, komen ze op hun verplichting terug en halen de slaven terug en onderwerpen hen weer als slaven en als slavinnen aan zich. Dit is een lage, gemene streek. Het verbond is ook niet van harte gesloten. Er is wel verondersteld dat Zedekia dit verbond ook alleen om politieke redenen heeft gesloten. Hij moet hebben gedacht dat vrijgelaten slaven en slavinnen veel gewilliger zouden zijn de stad mee te verdedigen tegen de aanval van Nebukadnezar, dan wanneer ze harde slavendienst moeten doen. Het is niet voor te stellen dat een zo goddeloos man die zich niets van Gods wet aantrekt, nu ineens er zo op zou staan een gebod van de wet uit te voeren. Hij staat bekend als een verbondsbreker (Ez 17:11-21).
Zodra er echter verlichting in de nood komt, komt men op zijn besluit terug (vgl. Pr 5:3). Met recht kan van hen worden gezegd: “Uw goedertierenheid is als een morgenwolk, als dauw die vroeg optrekt en weggaat” (Hs 6:4b). De vijand is (tijdelijk) weggetrokken (vers 21). Dat zal verband houden met een bedreiging van Egypte (Jr 37:5,7-10). Het leven herneemt voor een groot deel zijn gewone gang en zij dwingen de vrijgelaten slaven weer hen te dienen.
Het voorschrift over de vrijlating van een slaaf heeft voor ons een geestelijke betekenis. Voor ons betekent het dat we onze broeder zijn ware geestelijke vrijheid laten zien en hem niet aan ons verplichten. Als een broeder ons iets schuldig is, moeten we hem zijn schuld kwijtschelden. Als we dat niet doen, houden we hem in zeker opzicht in slavernij. Dan zullen we getuchtigd worden. Het gaat erom hoe wij als broeders en zusters met elkaar omgaan, of wij ons aan elkaar onderwerpen en niet iemand aan ons.
12 - 16 De zonde van de natie
12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia van de HEERE: 13 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb een verbond gesloten met uw vaderen, op de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde, uit het slavenhuis, [en] zei: 14 Na verloop van zeven jaar moet ieder zijn Hebreeuwse broeder die zich aan u verkocht heeft, laten gaan. Als hij u zes jaar gediend heeft, moet u hem vrij van u laten weggaan. Maar uw vaderen hebben niet naar Mij geluisterd en hebben hun oor niet geneigd. 15 Ú hebt zich heden [wel] bekeerd en gedaan wat recht is in Mijn ogen door ieder voor zijn naaste vrijlating af te kondigen, en u hebt [wel] een verbond gesloten voor Mijn aangezicht in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, 16 maar u bent [er weer op] teruggekomen en hebt Mijn Naam ontheiligd. Ieder heeft zijn slaaf en ieder zijn slavin laten terugkomen, die u naar hun verlangen vrij had laten weggaan, en u hebt hen [weer] onderworpen om voor u tot slaven en tot slavinnen te zijn.
Dan komt het woord van de HEERE tot Jeremia (vers 12). De HEERE roept bij het volk in herinnering dat Hij, “de HEERE, de God van Israël”, een verbond met hun vaderen heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte, het slavenhuis, heeft geleid (vers 13). Met nadruk wordt Egypte “het slavenhuis” genoemd. Toen heeft de HEERE bepaald dat een Hebreeuwse broeder die zich heeft moeten verkopen als slaaf, door zijn heer na zes jaar dienst vrij moet worden gelaten (vers 14; Ex 21:1-6).
Deze wet is gegeven vlak na hun uittocht uit Egypte, waar ze zelf een lange tijd als slaven hebben gediend. Ze weten daardoor wat het is om slaaf te zijn. Dan zou je zeggen dat ze een dergelijke wet van harte zouden uitvoeren. Maar de vaderen hebben niet geluisterd. De mens vergeet snel de ellende waarin hij is geweest als het hem goed gaat en is dan zelfs in staat om anderen uit te buiten.
Nu hebben de mensen tot wie Jeremia het woord richt wel naar dit gebod geluisterd (vers 15). De HEERE zegt zelfs dat zij zich hebben bekeerd en gedaan wat recht is in Zijn ogen. De vrijlating en het verbond hebben ze uitgevoerd. Dat prijst Hij. Wat Hij echter niet prijst, is dat zij op hun gesloten verbond zijn teruggekomen (vers 16). Dat neemt Hij hen zeer kwalijk. Het is ook wel een groot onrecht en mensonwaardig om op een dergelijk besluit terug te komen. Het is een grote zonde tegen God én tegen de naaste. Zij hebben de slaven “naar hun verlangen vrij … laten weggaan”, maar hen daarna weer aan zich onderworpen om als slaven te dienen. Hierover is de HEERE terecht zeer vertoornd.
17 - 22 De vergelding van het verraad
17 Daarom, zo zegt de HEERE: Ú hebt naar Mij niet geluisterd door vrijlating af te kondigen, ieder voor zijn broeder en ieder voor zijn naaste. Zie, [dan] kondig Ik voor u een vrijlating af, spreekt de HEERE, voor het zwaard, voor de pest en voor de honger. Ik zal u tot een schrikbeeld stellen voor alle koninkrijken van de aarde. 18 Ik zal de mannen die Mijn verbond hebben overtreden, die de woorden van het verbond dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, niet gestand hebben gedaan, maken [als] het kalf dat zij in tweeën hebben gesneden en tussen de stukken waarvan zij zijn doorgegaan, 19 [namelijk] de vorsten van Juda, de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en de hele bevolking van het land, die [allen] tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan. 20 Ja, Ik zal hen geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan. Hun dode lichamen zullen de vogels in de lucht en de dieren op de aarde tot voedsel zijn. 21 Ook Zedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan, te weten in de hand van het leger van de koning van Babel, dat [nu] bij u vandaan wegtrekt. 22 Zie, Ik geef bevel, spreekt de HEERE, en Ik zal hen naar deze stad terugbrengen. Zij zullen tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden. Ik zal van de steden van Juda een woestenij maken, zodat er geen inwoner [meer] zal zijn.
Er volgt een nieuwe uitspraak van de HEERE (vers 17). Hij zal hen vanwege hun ongehoorzaamheid aan de wet van de vrijlating als het ware vogelvrij verklaren voor het zwaard, de pest en de honger. Hij geeft deze dodelijke middelen de vrije hand. Die zullen een grondig werk doen, zodat ze tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde zullen worden.
De HEERE kent al de mannen die Zijn verbond hebben overtreden (vers 18). Het zijn de mannen die een verbond hebben gesloten voor Zijn aangezicht en dat symbolisch hebben bekrachtigd door een kalf in tweeën te snijden en tussen de stukken door te gaan. Ze hebben het verbond niet in een opwelling gesloten, maar bewust en verplichtend. Wie het verbond overtreedt, zal het lot ondergaan van het kalf dat gedood is bij de verbondssluiting. Bij het verbond dat God met Abraham heeft gesloten, is alleen God tussen de stukken doorgegaan, Abraham niet (Gn 15:7-21). Dat verbond berust dan ook alleen op Gods toezeggingen, zonder enige verantwoordelijkheid van de kant van de mens.
Het betreft niet een klein en select gezelschap, maar het zijn mensen uit alle lagen van de bevolking, van hoog tot laag, die zo hebben gehandeld (vers 19). Al deze overtreders zal de HEERE geven in de hand van hun vijanden, ook van vijanden die hen naar het leven staan (vers 20). De lichamen van hen die gedood worden, zullen voor de vogels in de lucht en de dieren op de aarde tot voedsel zijn. Die zullen niet worden weggejaagd, in tegenstelling tot wat Abraham heeft gedaan (Gn 15:11).
Tot Zedekia, de meest verantwoordelijke, komt nog een speciaal woord van de HEERE. Hij zal ook onder Gods oordeel vallen (vers 21). Zedekia heeft eerst het bevel gegeven, maar is niet opgetreden tegen allen die er weer op zijn teruggekomen. Hij krijgt te horen dat hij zal vallen in de hand van de vijand, de koning van Babel. Het lijkt er weliswaar niet op dat de koning van Babel de stad zal innemen, want hij trekt nu net van Jeruzalem weg vanwege een aanval van de koning van Egypte (Jr 37:5). Daardoor denken de inwoners van de stad dat het kwaad is geweken. Mogelijk daarom ook zijn ze teruggekomen op hun verbond tot vrijlating van de slaven.
De vijand is echter slechts tijdelijk weggetrokken (vers 22). De HEERE spreekt dat Hij bevel zal geven en dat de vijand dan terug zal komen om tegen de stad te strijden. Dan wordt de stad ingenomen en met vuur verbrand. Ook de andere steden van Juda zullen verwoest worden, zodat zij tot een woestenij zullen zijn, zonder inwoners. De HEERE zegt dat Hij het zal doen, daarom zal het gebeuren.