Inleiding
In het gedeelte dat nu onze aandacht vraagt, horen we niet meer de zachtmoedige smeekbede van de ziener ten gunste van Juda. Hij heeft onvermoeid gepleit, terwijl er hoop leek te zijn op het afwenden van de dreigende ramp. Maar er is geen berouw van de kant van het volk.
De heiligheid van God eist dat aan de zonde in hen die zo nauw verbonden zijn met Zijn Naam, niet lichtvaardig wordt voorbijgegaan. Dit gedeelte is een ernstige aanklacht van Zijn kant, die laat zien waarom Zijn hand tegen hen moet zijn, hoezeer Zijn hart ook nu nog naar hen uitgaat.
1 - 9 De eenzaamheid van Jeremia
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 U mag u geen vrouw nemen en in deze plaats geen zonen en dochters hebben, 3 want zo zegt de HEERE over de zonen en over de dochters die in deze plaats geboren worden, en over hun moeders die hen baren, en over hun vaders die hen verwekken in dit land: 4 Zij zullen sterven aan dodelijke ziekten, er zal over hen geen rouw bedreven worden en zij zullen niet begraven worden, [maar] tot mest op de aardbodem zijn. Zij zullen door het zwaard en door de honger omkomen, en hun dode lichamen zullen tot voedsel zijn voor de vogels in de lucht en voor de dieren op de aarde. 5 Want zo zegt de HEERE: U mag het huis van hem die een rouwmaaltijd houdt, niet binnengaan. U mag [er] niet heen gaan om rouw te bedrijven en u mag hen geen medeleven betuigen, want Ik heb van dit volk – spreekt de HEERE – Mijn vrede, de goedertierenheid en de barmhartigheid weggenomen. 6 Groten en kleinen zullen sterven in dit land. Zij zullen niet begraven worden. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, men zal [het lichaam] niet kerven of zich voor hen kaal maken. 7 Ook zal men geen [brood] voor hen breken vanwege de rouw, om iemand te troosten over een gestorvene, en men zal hun niet te drinken geven uit de troostbeker vanwege iemands vader of vanwege iemands moeder. 8 Een huis [waar] een feestmaal [gehouden wordt], mag u niet binnengaan om bij hen aan te zitten, om te eten en te drinken. 9 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, uit deze plaats doe Ik voor uw ogen en in uw dagen ophouden de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid.
Het woord van de HEERE komt tot Jeremia (vers 1). De HEERE zegt tegen hem dat hij niet mag trouwen, wat inhoudt dat hij ook geen zonen en dochters zal hebben (vers 2). Met “deze plaats" wordt Jeruzalem bedoeld. Zo’n bevel of verbod is bijzonder. Trouwen – en direct daaraan verbonden het krijgen van kinderen – hoort bij Gods plan voor het leven (Gn 1:28; 2:18; Dt 7:14). Het gebod om niet te trouwen of de wens om niet te trouwen is uitzonderlijk. Het is niet te vergelijken met het advies van Paulus dat het beter is om niet te trouwen, want dat advies geeft hij met het oog op “de tegenwoordige nood” waarin de mensen van de wereld verkeren (Mt 19:12b; 1Ko 7:26).
Het persoonlijke leven van de profeten staat in de dienst van de HEERE (vgl. Js 8:18; Ez 24:15-27; Hs 1:2-3). De profeten hebben niet alleen met hun woorden tot het volk gepredikt, maar ook door hun persoonlijke omstandigheden. Normaliter trouwt een man. Dat Jeremia niet mag trouwen, houdt voor de inwoners van Jeruzalem de boodschap in dat het oordeel zal komen en het daarom voor hem zinloos is om een gezin te stichten. Het duidt op het einde van de verbinding tussen het volk en de HEERE. Dat hij geen kinderen zal hebben, wijst op de totale verlatenheid van de stad als het resultaat van het verbreken van de verbinding tussen de HEERE en Jeruzalem.
Wat de HEERE tegen Jeremia zegt, is geen algemene oproep aan allen die Godvrezend zijn om niet te trouwen. Ook is het geen advies aan gelovigen in landen waar de kans bestaat dat hun kinderen door de staat zullen worden opgevoed, zoals dat bijvoorbeeld met Mozes het geval is geweest. Het is ook geen aansporing om in tijden van oorlog maar niet te trouwen en geen kinderen te krijgen om daardoor zichzelf of eventuele kinderen de moeiten te besparen die deze zaken in een dergelijke tijd met zich meebrengen. Jeremia’s persoonlijke omstandigheden dienen als een teken voor het volk.
Het is een genade van de HEERE dat Hij Jeremia het leed bespaart dat over zijn nageslacht zou komen (vgl. Lk 23:29). De zonen en dochters die wel in Jeruzalem geboren worden, zullen omkomen, samen met de moeders die hen hebben gebaard en de vaders die hen hebben verwekt (vers 3). De gehuwden en hun kinderen zullen sterven aan dodelijke ziekten (vers 4).
Over hen zal geen rouw bedreven worden. Er zal geen begrafenisplechtigheid zijn waar aan rouw uiting kan worden gegeven. Ze zullen namelijk niet begraven worden, maar tot mest op de aardbodem zijn. Anderen zullen door het zwaard omkomen en weer anderen door de honger. Hun lichamen zullen voedsel zijn voor de aasvogels en de wilde dieren. Dit is wel een dramatische afloop van een huwelijk en de kinderen die daaruit geboren zijn.
De profeet mag ook geen begrafenissen bijwonen (vers 5). Hij mag zich niet verenigen met de rouw van het volk, omdat de HEERE Zijn “vrede, de goedertierenheid en de barmhartigheid” van hen heeft weggenomen. Het zijn juist deze eigenschappen van God die voor het leven in een eindtijd, waarin ook wij leven, zo nodig zijn. Deze eigenschappen mogen en moeten we elkaar toewensen (vgl. 1Tm 1:2). Als die worden weggenomen, zijn we reddeloos verloren. We zien dat hier. Gods oordeel rust op hen en dat moet Jeremia aanvaarden. Als de HEERE geen medelijden meer toont, mag hij dat ook niet tonen. Als hij zich met hun rouw zou verenigen, zou dat zijn boodschap krachteloos maken.
Het hele land zal één groot rouwcentrum worden (vers 6). “Groten en kleinen”, dat zijn de mensen van aanzien en de mensen van lage stand, zullen sterven, maar niet begraven worden. Er zal geen, geoorloofd, verdriet over de doden worden geuit. Maar er zullen ook geen, ongeoorloofde, heidense uitingen aan het verdriet worden gegeven. Het lichaam kerven en zich kaal maken zijn heidense gebruiken en voor Gods volk verboden (Lv 19:28; 21:5; Dt 14:1). Deze praktijken worden echter onder Gods volk wel gevonden (Jr 41:5; 47:5; Ez 7:18: Am 8:10; Mi 1:16).
De gebruikelijke rouwgewoonten zullen niet plaatsvinden (vers 7). Het is gebruikelijk om eten mee te nemen naar de familie van de overledene, met hen de maaltijd te gebruiken en hen te troosten in hun verdriet. In dit geval zal het niet gebeuren omdat er niemand is die kan troosten. Ook is er niemand die de troostbeker kan geven vanwege de dood van iemands vader of moeder.
Het brood breken en uit de beker drinken om een dode te gedenken zien we terug bij de instelling van het avondmaal door de Heer Jezus. Bij die gelegenheid geeft de Heer aan deze oude gewoonte een nieuwe, unieke betekenis en verbindt die met nieuwe waarheden (Mt 26:26-28; 1Ko 10:16). Hij verbindt deze gewoonte aan het Pascha, want dan stelt Hij het avondmaal in. Van het Pascha weten we dat het van Hem spreekt en van het verlossingswerk dat Hij heeft verricht (1Ko 5:7b).
Jeremia mag ook geen feestelijke gelegenheden zoals bruiloften meer bijwonen (vers 8). Dat hij zijn sociale verplichtingen niet meer mag vervullen, zoals het bezoeken van hen die rouwen of van hen die feestvieren, zal hem des te meer tot een voorwerp van verachting hebben gemaakt. Hij zal zich nog eenzamer voelen dan hij zich al voelt. Wat moet het voor Jeremia geweest zijn, altijd maar negatief te zijn, altijd maar oordeel aan te kondigen. Hij heeft wel een bijzonder zware dienst gehad.
Op de vraag naar zijn ‘asociale’ gedrag moet hij antwoorden dat “de HEERE van de legermachten, de God van Israël”, uit Jeruzalem alle vreugde zal doen ophouden (vers 9). Jeremia zal er ooggetuige van zijn, want de HEERE zal dat voor zijn ogen doen. Als Jeruzalem overgegeven wordt in de hand van Nebukadnezar, is er geen stem van vrolijkheid meer te horen. Alle stemmen van blijdschap worden samengevat in “de stem van de bruidegom en de stem van de bruid”.
De blijdschap die bij het sluiten van een huwelijk aanwezig is, is de hoogste blijdschap die op aarde te vinden is. Die blijdschap, die God Zelf heeft gegeven omdat Hij Zelf het huwelijk heeft ingesteld, wordt nu door Hem Zelf weggenomen. Door het oordeel dat Hij voltrekt, zullen er geen huwelijken meer gesloten kunnen worden, vanwege het gebrek aan mensen.
10 - 13 De oorzaak van het oordeel
10 Maar het zal gebeuren wanneer u dit volk al deze woorden aanzegt, dat zij tegen u zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE heel dit grote onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde waarmee wij tegen de HEERE, onze God, gezondigd hebben? 11 Dan zult u tegen hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, spreekt de HEERE, en andere goden achterna zijn gegaan en die hebben gediend en zich voor hen hebben gebogen. Mij echter hebben zij verlaten en zij hebben Mijn wet niet in acht genomen. 12 Wat u betreft, u hebt meer kwaad gedaan dan uw vaderen, want zie, ieder [van u] gaat zijn [eigen] verharde, boosaardige hart achterna door niet naar Mij te luisteren. 13 Daarom zal Ik u uit dit land wegwerpen naar een land dat u niet gekend hebt, u evenmin [als] uw vaderen. Daar zult u dan dag en nacht andere goden dienen, omdat Ik u geen genade zal bewijzen.
Dat het volk verhard is, blijkt wel uit hun reactie, die de HEERE van tevoren kent (vers 10). Verbaasd, alsof ze zich van de prins geen kwaad weten, vragen ze waarom de HEERE zo met hen handelt. Ze geven daarmee in bedekte termen Hem de schuld van al het onheil dat hen treft. Wat hebben ze dan verkeerd gedaan, wat is dan hun ongerechtigheid en zonde waarmee ze tegen Hem gezondigd zouden hebben? Laat Hij dat dan maar eens vertellen. Het is de hoogmoedige taal van een volk dat zich inbeeldt God te dienen, terwijl ze daar op een eigenzinnige manier invulling aan geven (vgl. Ml 1:6-7; 2:17; 3:7-8,13).
Ze zijn zo verhard door de zonde, dat ze er geen enkel besef van blijken te hebben dat Gods onheil hen treft vanwege hun zonden en afwijking van Hem. Zonde wordt niet meer gevoeld. Naar Gods wil wordt niet gevraagd. In Zijn onbegrijpelijke geduld met dit afvallige volk zegt de HEERE wat Jeremia moet antwoorden (vers 11). Eerst wijst Hij het volk erop wat hun vaderen hebben gedaan, hoe zij Hem hebben verlaten en andere goden achterna zijn gegaan en die hebben gediend en aanbeden. Zijn wet hebben ze niet in acht genomen. Ze zijn ongehoorzaam geworden.
Maar zij, hun kinderen, hebben het niet beter gedaan (vers 12). Integendeel, ze hebben nog meer kwaad gedaan dan hun vaderen. Zij gaan niet alleen de afgoden achterna, maar ook hun eigen verharde, boosaardige hart. Dat laten ze duidelijk zien door niet naar Hem te luisteren. Ze hebben niet alleen dezelfde zonden gedaan, maar ze met grotere gretigheid bedreven, terwijl ze veel meer waarschuwende voorbeelden hebben dan zij. Hun hardnekkigheid en opstandigheid is groter dan die van hun vaderen.
“Daarom”, om die reden, zal de HEERE hen uit dit land, waarin ze nu nog wonen, wegwerpen naar een ander land dat zij niet gekend hebben en dat ook hun vaderen niet gekend hebben (vers 13). Het woord “wegwerpen” geeft zowel de kracht als de verachting aan waarmee de HEERE deze handeling verricht. In dat vreemde land zullen ze helemaal overgeleverd zijn aan andere goden die ze “dag en nacht”, dat wil zeggen onophoudelijk zullen dienen.
Wat ze in hun eigen land vrijwillig hebben gedaan, zullen ze in het land van hun ballingschap gedwongen en onophoudelijk moeten doen door als slaven de afgodendienaars te dienen. Het eerste, het vrijwillig dienen van de afgoden, is hun zonde; het tweede, het gedwongen dienen van andere goden, is hun straf. Ze ondergaan deze straf “omdat” de HEERE hun Zijn genade onthoudt. De genade die dient om personen in nood te ondersteunen, zal hun niet worden bewezen. Van hen die ze moeten dienen, komt geen genade en ook niet van de HEERE. Dat zal hun straf nog zwaarder maken.
14 - 15 Teruggebracht in het land
14 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat er niet meer gezegd zal worden: [Zo waar] de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land Egypte geleid heeft, 15 maar: [Zo waar] de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had, geleid heeft. Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.
Als we deze twee verzen lezen, kunnen we bijna niet geloven dat het waar is wat hier staat. Na de meest verschrikkelijke oordeelsaankondigingen, waarbij het volk op geen enkele wijze toont enig besef te hebben van hun toestand, komt als uit het niets deze heilsaankondiging. Wat een troost voor de gekwelde en geteisterde profeet!
De HEERE onderbreekt even Zijn oordeelsaankondiging om duidelijk te maken dat Zijn oordelen niet betekenen dat Israël niet meer Zijn verbondsvolk is (vers 14). Hij wijst op dagen die komen zullen, waarmee Hij de eindtijd bedoelt, als Hij terugkomt en Zijn vrederijk opricht. Dan zullen ze niet langer terugkijken naar hun uittocht uit Egypte als het grote bewijs van Zijn bewaring en bevrijding. Er zal namelijk een nieuwe uittocht plaatsvinden en wel vanuit het noorden, Babel, en al de andere landen waarheen Hij Zijn volk verdreven heeft (vers 15). Zo hebben we hier ineens weer een woord van bemoediging, wat de HEERE in de toekomst ten gunste van Zijn volk zal doen.
De HEERE belooft hier dat Hij Zijn volk naar het beloofde land zal terugbrengen, nadat Zijn tucht over hen het door Hem beoogde doel heeft bereikt. De terugkeer uit de Babylonische ballingschap is van deze belofte slechts een gedeeltelijke vervulling. Het gaat om een terugkeer van Zijn volk vanuit de hele wereld. Wat we vandaag zien in de terugkeer van vele Joden naar Israël, is nog geen volle vervulling van deze belofte. Voor de volle vervulling is berouw over en belijdenis van de zonden noodzakelijk en die zijn nog niet aanwezig.
16 - 18 Volledige vergelding
16 Zie, Ik ga [boden] tot vele vissers zenden, spreekt de HEERE, dat zij hen moeten opvissen. En daarna zend Ik [boden] tot vele jagers, dat die hen moeten opjagen van elke berg en van elke heuvel, en uit de kloven van de rotsen. 17 Want Mijn ogen zijn [gevestigd] op al hun wegen. Ze zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen en hun ongerechtigheid kan zich niet voor Mijn ogen verhullen. 18 Ik zal eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben: zij hebben Mijn eigendom met de dode lichamen van hun afschuwelijke [afgoden] en hun gruweldaden vervuld.
Na de verzekering van de terugkeer naar het land in de vorige beide verzen gaat de HEERE verder met het beschrijven van Zijn dreigende oordelen. Hij vergelijkt de Babyloniërs met vissers en jagers (vers 16). Zij zullen de Joden in hun netten vangen en meevoeren (vgl. Ez 12:13a). Allen die ontkomen zijn aan de netten, zullen ze opjagen uit de plaatsen waar ze zich verscholen hebben, want het is onmogelijk om zich voor de HEERE te verbergen (Am 9:1-4).
Niemand zal ontkomen aan het oordeel, want de HEERE ziet hen overal en Hij ziet ook al hun wegen (vers 17). Hij is alwetend en alomtegenwoordig. Wie ze zijn, waar ze zijn en wat ze doen, alles is voor Hem een open boek. Ze kunnen zichzelf niet verbergen, maar ze kunnen ook hun zondige daden niet voor Hem verbergen of bedekken.
De HEERE zal hen dubbel straffen voor de verontreiniging van wat Hij nadrukkelijk “Mijn eigendom” noemt, dat is Zijn land (vers 18; vgl. Js 40:2b). De dubbele straf, waarmee ook volkomen straf wordt bedoeld, is voor een dubbele zonde. Ze hebben Zijn eigendom op gruwelijke wijze in dubbel opzicht verontreinigd. Dat is gebeurd door Zijn land, Zijn eigendom, te vervullen met de dode lichamen van hun afschuwelijke afgoden – afgoden zijn dode dingen – en hun gruweldaden. De gebruikte taal laat de afschuw voelen die de HEERE over hun handelingen heeft. Hij vindt dit verschrikkelijk en totaal verwerpelijk.
19 - 21 De volken in de zegen
19 HEERE, mijn kracht en mijn burcht,
mijn toevlucht op de dag van de benauwdheid,
tot U zullen de heidenvolken komen
van de einden der aarde, en zeggen:
Onze vaderen hebben enkel leugen in erfelijk bezit gekregen,
[en] nietige [dingen], niets ervan is van nut.
20 Zou een mens zich goden maken?
Dat zijn toch geen goden!
21 Daarom, zie, Ik doe hen erkennen,
deze keer doe Ik hen
Mijn hand en Mijn macht erkennen.
Dan zullen zij weten dat Mijn Naam HEERE is.
In die situatie is de HEERE voor Jeremia heel persoonlijk “mijn kracht en mijn burcht, mijn toevlucht” (vers 19). Elk van deze drie woorden wijst op de bescherming die de HEERE voor hem is. Die bescherming heeft hij nodig, want het is voor hem en voor iedere Godvrezende een “dag van benauwdheid”.
Jeremia kijkt echter ook verder dan de tijd van benauwdheid waarin hij leeft. Hij zegt tegen de HEERE dat de heidenvolken naar Hem toe zullen komen van de einden van de aarde. Ze zullen komen met een belijdenis over de nutteloosheid van de afgoden. Dat zal gebeuren wanneer Christus regeert en zij tot Hem komen, Die de HEERE is.
Wie zich aan de afgoden overgeeft, krijgt leugen als erfelijk bezit, een bezit dat niet een blijvend eigendom is. Alles wat afgoden geven – dat wil zeggen de demonen die achter de afgoden schuilgaan, want afgoden zelf zijn dode dingen –, is bedrog en stelt teleur. De conclusie luidt dan ook vragenderwijs of een mens zich goden zou maken, met direct het antwoord dat dát toch geen goden zijn (vers 20).
Als de volken, en ook Gods volk, Zijn hand en Zijn macht erkennen, zullen ze weten Wie Hij is (vers 21). De uitkomst van de druk van Gods hand en de uitoefening van Zijn macht is, dat zij zullen erkennen dat Hij met hen bezig is geweest, Hij, Wiens Naam HEERE is. Het kan zijn dat met “hen” die Hij Zijn hand en Zijn macht doet erkennen, de Joden worden bedoeld; het kan ook zijn dat daarmee de heidenen worden bedoeld. Het geldt in elk geval voor beide groepen (Ez 36:23).