1 - 5 De dwaasheid van afgoderij
1 Hoor het woord dat de HEERE tot u spreekt, huis van Israël.
2 Zo zegt de HEERE:
U mag u de weg van de heidenvolken niet aanleren,
en u niet ontstellen door de tekenen aan de hemel,
omdat de heidenvolken zich daardoor ontstellen.
3 Want de gebruiken van die volken zijn onzinnig:
het is immers een stuk hout, [iemand] heeft het uit het bos gekapt,
vakwerk met de bijl.
4 Met zilver en met goud maken ze het mooi,
met spijkers en met hamers zetten ze het vast,
zodat het niet kan wiebelen.
5 Ze zijn als een vogelverschrikker op een komkommerveld, want spreken kunnen ze niet.
Ze moeten helemaal gedragen worden, want ze kunnen geen stap verzetten.
Wees niet bevreesd voor hen, want kwaad kunnen ze niet doen,
maar ook goeddoen is er bij hen niet bij.
Voortdurend klinkt de oproep om het woord te horen dat de HEERE spreekt, ook nu weer (vers 1). Die oproep wordt gedaan aan het “huis van Israël”, dat zijn allen die ertoe behoren, waar ze zich ook bevinden, in het land of in de verstrooiing. Het Woord moet al onze gedachten en handelingen besturen.
Als we niet naar het Woord luisteren, zullen we onszelf de weg van de heidenvolken aanleren (vers 2). De weg van de heidenvolken niet aanleren betekent voor ons dat we ons niet door de wereld laten beïnvloeden in ons denken (Rm 12:2). Als de wereld wel invloed krijgt in ons denken, zal dat in ons gedrag te zien zijn, in de dingen die we najagen. We verleggen dan de bron van informatie over het leven van de Bijbel naar de afgoden.
De heidenen speuren de hemel af om tekenen waar te nemen waaruit ze de toekomst kunnen opmaken. Wij noemen dat astrologie, die hier dus wordt veroordeeld. Hoeveel christenen zijn er die kennis nemen van horoscopen? Hierachter zitten schrikaanjagende demonen, machten die “ontstellen”. Voor Gods volk komt van de hemel wat van God komt en Hij geeft het goede aan Zijn volk.
Het is grote dwaasheid om de methoden van de volken te volgen, want het zijn onzinnige methoden (vers 3). Letten op tekenen en niet op wat God zegt, is onzinnig. Kijk maar eens hoe de heidenen te werk gaan. Ze aanbidden hout dat ze
1. eerst zelf uit het bos hebben gekapt
2. en het daarna hebben bewerkt en opgeknapt tot een god.
3. Vervolgens hebben ze het versierd met kostbare materialen van de schepping (vers 4).
4. Ten slotte hebben ze deze god eigenhandig zo vastgespijkerd, dat hij niet kan wiebelen of vallen.
5. Later trekken ze hem ook nog een koninklijk gewaad aan (vers 9).
Ze moeten er maar eens goed naar kijken. Is het niet te zot voor woorden om enige eerbied te hebben voor of hulp te verwachten van een stuk hout dat niet eens in staat is zichzelf op de been te houden, laat staan zijn aanbidders? Zien ze dan niet dat zo’n god veel weg heeft van een vogelverschrikker (vers 5)? Je moet wel zo dom zijn als een vogel om van zo’n levenloos geraamte te schrikken.
Zulke goden kunnen helemaal niets. Ze kunnen geen woord zeggen om iemand te troosten. Ze kunnen geen stap zetten om iemand te hulp te komen die in moeilijkheden verkeert. In plaats daarvan zijn ze zelf een last die moet worden gedragen. Toch buigt de mens ervoor neer. Wat een dwaasheid om aan zo’n god enige aandacht te schenken en er bang voor te worden, alsof die iets zou kunnen doen, ten goede of ten kwade. Toch gebeurt het ook vandaag nog, bijvoorbeeld met een crucifix en andere attributen die de rooms-katholieke kerk verkoopt en waarmee men rondloopt.
God spot hier met de afgoden (Js 40:18-20; 41:7; 44:9-20; 46:5-7). Het sarcasme druipt eraf. Dat lijkt in onze tijd van tolerantie niet meer te passen. Maar we mogen geen enkel respect voor afgoden tonen. Ze zijn belachelijk, idioot. Om je daaraan toe te vertrouwen en iets van dergelijke idioterie te verwachten, is nog idioter.
Als iemand geen persoonlijke relatie met de levende God heeft door het geloof in Jezus Christus, betekent dat niet dat hij geen behoefte aan een god heeft. Zo iemand onderwerpt zich aan een vervangende god en vervangt de ware aanbidding door een valse aanbidding. Het resultaat is afgoderij. We zien dat in de aanbidding van bijvoorbeeld de paus en sporthelden. We zien dat ook in de aanbidding van de materie. De hebzucht van de mens geeft aan dat hij een afgodendienaar is. Gods Woord spreekt over “de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5).
6 - 16 De majesteit van God
6 Niemand, HEERE, is U gelijk,
groot bent U en groot is Uw Naam in sterkte.
7 Wie zou U niet vrezen, Koning van de heidenvolken?
Want [dat] komt U toe.
Immers, onder al de wijzen van de heidenvolken
en in heel hun koninkrijk is niemand U gelijk.
8 In één ding zijn zij toch dom en dwaas:
onderwijs in onzinnigheid, hout is het!
9 Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit Ufaz;
werk van een vakman, en van de handen van een edelsmid
– blauwpurper en roodpurper is hun gewaad –
alles is het werk van kundige [mensen].
10 De HEERE God is echter de Waarheid,
Hij is de levende God, een eeuwig Koning.
Voor Zijn grote toorn beeft de aarde,
de heidenvolken kunnen Zijn gramschap niet verdragen.
11 Dit moet u tegen hen zeggen:
De goden die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben,
die zullen van de aarde en van onder deze hemel vergaan.
12 Hij maakte de aarde door Zijn kracht,
grondvestte de wereld door Zijn wijsheid,
Hij heeft de hemel door Zijn inzicht uitgespannen.
13 Als Hij Zijn stem laat klinken, [dan] is er gedruis van wateren aan de hemel.
Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde.
Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt.
De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn.
14 Ieder mens is dom geworden, zonder kennis,
elke edelsmid is beschaamd over [zijn] beeld.
Zijn gegoten beeld is immers bedrog:
er zit in hen geen adem.
15 Nietig zijn zij,
bespottelijk werk,
ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
16 [Maar] het Deel van Jakob is niet als zij,
want Hij is Formeerder van alles,
en Israël is de stam [die] Zijn eigendom is,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Dan komt de grote tegenstelling. Afwisselend gaat het in deze verzen over de volslagen idioterie van de afgoden, hun absolute waardeloosheid en doodsheid, en daartegenover de alles te boven gaande heerlijkheid van de HEERE Die machtig werkt. Tegenover de dwaze afgoden, die nietigheden, plaatst Jeremia de absolute majesteit van de HEERE (vers 6). Niemand is Hem gelijk. Hij is onbeschrijflijk groot en Zijn Naam is groot in sterkte. Zijn Naam houdt alles in wat Hij is. Dat geeft vrede aan ieder die gelooft. Hij is de “Koning van de heidenvolken” – niet alleen van Israël (Rm 3:29) – en alleen Hij boezemt ontzag in (vers 7). Geen enkele wijze van de heidenvolken is met Hem te vergelijken.
In de verzen 8-9 wordt nog een keer op de onzinnigheid van de volken gewezen die hun eigenhandig gemaakte en versierde voorwerpen aanbidden. Het materiaal dat nodig is om een afgod te maken, is ergens op aarde vandaan gehaald. De afgoden zijn door kundige mensen gemaakt, maar die mensen zijn tevens dwaas omdat ze in een zo grote leugen geloven. Het is kunstig werk met een slecht doel. Het onderwijs van de afgoden is net zoveel waard als het hout waarvan die goden gemaakt zijn.
Tegenover afgodenmakers en hun werken staat de God van de waarheid (vers 10). Door Hem weten we de waarheid over alle dingen. Hij is de waarachtige, Hij is waarachtig in al Zijn uitspraken en handelingen. Hij is ook “de levende God”. Door Hem is het leven ontstaan en door Hem kennen we het leven. Hij is ook “een eeuwig Koning”, Hij bestuurt en beheerst altijd en overal alles. Niets loopt Hem uit de hand. Dat maakt Hem tot de oordelende God, Die de zonde niet ongestraft laat.
Er zijn hier drie tegenstellingen:
1. de afgoden zijn vals, God is waarachtig;
2. de afgoden zijn dood, God is de levende God;
3. de afgoden zijn voorbijgaand, ze vergaan, God is eeuwig.
Jeremia moet het volk erop wijzen dat God de afgoden volledig zal wegvagen (vers 11). Het zijn afgoden waaraan scheppende kracht wordt toegeschreven, maar die natuurlijk niets tot stand hebben gebracht. Het geloof in oorzaken buiten God waardoor de schepping tot stand zou zijn gebracht, is hiermee als afgoderij aangeduid. Achter de afgoden gaan demonen schuil. De evolutietheorie is een lering van demonen.
Hij, de levende God, en niet de een of andere afgod, is de Schepper en Onderhouder van al Zijn werken (vers 12; Ps 135:5-12,15-17). Zijn werken tonen het grote contrast met de onmacht en dwaasheid van de afgoden, die ook nog eens slechts territoriale goden zijn, goden met een heel beperkt gezagsgebied. Zo heeft Hij de aarde gemaakt door Zijn kracht en heeft Hij de wereld gegrondvest door Zijn wijsheid. De hemel, waar de afgodendienaars naar kijken om er tekenen waar te nemen, heeft Hij door Zijn inzicht uitgespannen.
We zien hier drie kenmerken van God als Schepper:
1. de aarde, de materie, is door een handeling (uitspraak) van “Zijn kracht” gemaakt;
2. de wereld, het ordenen en rangschikken van de aarde als een plaats waar de mens kan verblijven, is het werk van “Zijn wijsheid”;
3. het uitspannen van de hemel als een tent over de aarde heeft Hij door “Zijn inzicht” gedaan.
Zijn woord is Zijn macht. Als Hij spreekt, gebeurt er altijd wat (vers 13; vgl. Ps 33:9). Zijn stem klinkt in de diverse natuurverschijnselen, waarnaar Jeremia hier verwijst (vgl. Jb 37:2-3). Wij zeggen ‘het regent’, maar hier lezen we dat God Zijn stem laat klinken en dat er dan “gedruis van wateren aan de hemel” is. De afgoden van de heidenen zijn gevangenen van de natuur. God niet. Hij beschikt over de natuur en bepaalt de loop ervan (Jb 28:24-26).
Hij “doet dampen opstijgen van het einde van de aarde” om daarvan wolken te maken die regen over de aarde uitgieten. De bliksemflitsen die daarmee gepaard gaan, heeft Hij ook gemaakt. Ook “de wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn” (vgl. Jb 38:22). Deze almacht over de natuur is de almacht van de Schepper ervan, dat is de Heer Jezus door Wie God de werelden heeft gemaakt (Sp 30:4; Hb 1:2; Jh 1:1-3; Ko 1:16).
Als we denken aan de vergelijking van de HEERE met de afgoden, zien we dat de profeet hier niet alleen zegt dat de HEERE de Schepper is van de materie waaruit de afgoden zijn vervaardigd. Hij vestigt hier bovendien de aandacht op de natuurverschijnselen die laten zien dat de HEERE de God is Die de natuur in beweging brengt. Maar het grootste is, dat Hij de Levende God is Die toornt en gramschap uitoefent.
Wat is de mens dom om die verheven, alles te boven gaande en besturende God in te ruilen voor een gegoten beeld dat “bedrog” is (vers 14). De mens die “zonder kennis” van de waarachtige, levende, eeuwige God is, neemt zijn toevlucht tot leugen. Hij gaat naar een edelsmid om voor hem een god in elkaar te zetten. Wat die smid maakt, is tot zijn eigen beschaming. Het is boerenbedrog. In het beeld zit geen vleugje adem, geen spoortje leven. Hoe kun je daar nu enige activiteit van verwachten. Dit is werkelijk heel erg dom.
Zien ze dan niet dat wat de handen van de smid hebben gemaakt, “nietig” is, leeg, hol, totaal zonder inhoud (vers 15)? En dat niet alleen. Een afgod is ook bespottelijk. Je kunt er alleen maar de spot mee drijven, meer heb je er niet aan. Hoe bespottelijk is het toch om van een afgod ook maar iets te verwachten. Daar komt ten slotte bij dat aan een dergelijke god een houdbaarheidsdatum zit. Je kunt er slechts een beperkte tijd in geloven, want er komt een tijd van vergelding en dan vergaat hij, samen met zijn vereerders. Dan wordt hij wat hij altijd al was: niets (vgl. 1Ko 8:4-6).
Daartegenover staat het onvergankelijke “Deel van Jakob”, dat is de HEERE Zelf (vers 16). Hij heeft alles gemaakt, “Hij is Formeerder van alles”. Te midden van dat alles heeft Hij Israël als Zijn eigendom genomen (Ex 19:5-6). Ondanks al hun afwijking en zonden, blijft dat staan. Zoiets kan alleen “de HEERE van de legermachten” bedenken en doen. Het is de Naam die aangeeft dat alle machten in het heelal aan Hem onderworpen zijn. Hij laat Zich door niets en niemand Zijn verbinding met Jakob en Israël ontzeggen of betwisten, hoezeer Hij hen ook moet oordelen vanwege hun ontrouw en verwerping van Hem, zoals de volgende verzen laten zien.
17 - 22 Verbanning voor het zondige Israël
17 Verzamel uit het land uw handelswaar,
u die in de vesting woont.
18 Want zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga
de inwoners van het land
deze keer wegslingeren.
Ik zal hen benauwen,
dat zij het ondervinden.
19 Wee mij om mijn breuk,
mijn wond is pijnlijk.
En ik had zelf gezegd: Zeker, dit
is een ziekte, ik moet die dragen.
20 Mijn tent is verwoest en al mijn touwen zijn gebroken,
mijn kinderen zijn bij mij weggegaan en zij zijn er niet.
Er is niemand meer die mijn tent opzet
en mijn tentkleden opstelt.
21 Want de herders zijn dom geweest
en hebben de HEERE niet geraadpleegd.
Daarom hebben zij niet verstandig gehandeld
en is heel [de kudde van] hun weide verspreid.
22 Een geluid van een gerucht! Zie, het komt!
Een groot gedreun uit het land in het noorden,
om de steden van Juda te maken
[tot] een woestenij, een verblijf[plaats] van jakhalzen.
De toon van de profeet verandert weer. De HEERE roept Jeruzalem – “u die in de vesting woont” – op zich voor te bereiden op hun wegvoering in ballingschap (vers 17; vgl. Ez 12:3-16). Ze moeten maar alvast bij elkaar pakken wat ze voor de ballingschap nodig hebben. Ze mogen zich misschien wel in hun vesting veilig voelen, maar dat is een schijnveiligheid.
De HEERE gaat Zijn volk de gevolgen van hun ontrouw laten ondervinden door hen weg te slingeren (vers 18). Hun wegvoering naar Babel zal plaatsvinden met de kracht en snelheid van een steen die wordt weggeslingerd, zonder zich daartegen te kunnen verzetten, zoals een steen zich niet verzet als hij weggeslingerd wordt. De HEERE zal hen benauwen met de verschrikkingen van de ballingschap. Dan zullen ze de waarheid ondervinden van alle waarschuwingen die hun door de HEERE gegeven zijn.
Bij het horen van deze woorden krimpt Jeremia ineen (vers 19). Hij maakt zich een met hen die weigeren naar zijn boodschap te luisteren en daarom geoordeeld worden. Hij heeft zijn volk zo lief, dat hij de oordelen van God over Zijn volk als een ziekte op zich voelt drukken en die hij, zonder hoop op genezing, moet dragen (vgl. Na 3:19a).
Door Gods oordeel is hij alles kwijtgeraakt waar hij rust en gezelschap heeft gevonden (vers 20). Daaronder kunnen we de tempel verstaan, maar ook Jeruzalem en het hele land. De touwen, de verbindingen, wat alles bij elkaar houdt, zijn verbroken. Niemand heeft nog ergens houvast. Er is ook niemand die een verandering ten goede kan bewerken, die de tent weer kan opzetten en de tentkleden weer opstelt. Niemand kan het kwijtgeraakte herstellen. Zo groot zijn de verwoesting en verlatenheid.
Jeremia kent de oorzaak wel. De herders, de leiders van het volk, koningen als Jojakim en Zedekia en lagere bestuurders, hebben de HEERE verlaten (vers 21). Ze hebben Hem niet geraadpleegd en dan is het onmogelijk om verstandig te handelen. Hun verkeerde voorbeeld heeft het hele volk als een kudde verspreid. De eenheid is weg.
Het angstaanjagende geluid van naderend oordeel volgt (vers 22). Het gerucht bereikt de stad dat de legers van Babel in het noorden het land zijn binnengevallen. De gevolgen zijn duidelijk. Ze zullen de steden van Juda tot een woestenij maken. Mensen zullen er niet meer kunnen wonen. Het zullen verblijfplaatsen van jakhalzen worden.
23 - 25 Gebed voor het volk
23 Ik weet, HEERE,
dat het niet aan de mens is zijn weg,
[dat] het niet aan een man is [zijn] gang te [bepalen]
en zijn voetstappen te richten.
24 Bestraf mij, HEERE, maar met mate,
niet in Uw toorn, anders zou U weinig van mij overlaten.
25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenvolken
die U niet kennen,
over de geslachten
die Uw Naam niet aanroepen.
Zij hebben immers Jakob verslonden, ja, hem verslonden, aan hem een einde gemaakt,
en zijn woonplaats verwoest.
Jeremia, die zich hier een maakt met het volk, spreekt uit dat hij weet dat niet de mens zijn eigen weg bepaalt, maar dat de HEERE dat doet (vers 23; Sp 20:24; Ps 37:23; Sp 16:9). De mens is volledig afhankelijk van Hem, zelfs al verzet hij zich tegen Hem. Wie tot dat inzicht komt en dat aanvaardt, heeft de weg terug naar Hem gevonden. Het gevolg is rust voor de ziel en vertrouwen op Hem, terwijl ook wordt erkend dat er bestraffing verdiend is.
Het besef dat God alle dingen leidt en bestuurt, brengt tot overgave aan Hem. Het is niet bedoeld om de verantwoordelijkheid uit te schakelen, maar om in te zien dat alles in Zijn hand ligt. Hij bepaalt de loop van de gebeurtenissen en niet de mens in zijn opstand tegen Gods wil. Zoals een kapitein zijn anker niet in het schip, maar buiten het schip uitwerpt, zo moet de mens zijn heil niet verwachten van zichzelf, maar van de Heer. Hij moet niet de weg van mensen zonder God aanleren (vers 2), maar hij moet leren de weg van de Heer te gaan.
Bij de erkenning van Gods rechtvaardige handelen hoort ook de vraag naar straf of tucht of correctie (vers 24). Ook hier maakt Jeremia zich een met het volk. De vraag wordt niet in hoogmoed gesteld. Het is een vraag die wordt gesteld in het besef dat we, als we krijgen wat we verdienen, er niets van ons overblijft. Dan staan we op de bodem van de genade en zullen we Zijn correctie kunnen zien als een bewijs van genade.
Als het om volkomen oordeel gaat, moet dat mensen treffen die God niet kennen en Hem niet aanroepen en die zich hebben vergrepen aan Zijn volk (vers 25). Als het oordeel al zo zwaar is over hen die dicht bij Hem zijn, hoe zwaar moet het dan zijn over hen die Hem verwerpen (Sp 11:31; vgl. 1Pt 4:17).