Inleiding
We hebben in dit hoofdstuk een verklaring van de beide wegen die in Jeremia 21 zijn voorgesteld: de weg naar het leven en de weg naar de dood (Jr 21:8-9). De verklaring wordt voorgesteld in het beeld van twee manden met vijgen: een mand met zeer goede vijgen en een mand met zeer slechte vijgen. Men mag elke zegen van God verwachten als men zich eerst vernedert. We moeten eerst erkennen dat we het oordeel verdienen, dan krijgen we de zegen. De Rechter Die veroordeelt, wordt dan de Gever van zegen.
1 - 3 Het visioen van de manden met vijgen
1 De HEERE liet mij zien, en zie, twee manden met vijgen waren neergezet voor de tempel van de HEERE, nadat Nebukadrezar, de koning van Babel, Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda en de vorsten van Juda, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd had, en hen naar Babel gebracht had. 2 [In] de ene mand zaten zeer goede vijgen, zoals de eerste vroege vijgen zijn. [In] de andere mand zaten zeer slechte vijgen, die vanwege [hun] slechte [kwaliteit] niet te eten waren. 3 Toen zei de HEERE tegen mij: Wat ziet u, Jeremia? Ik zei: Vijgen. De goede vijgen zijn zeer goed, maar de slechte zeer slecht, die vanwege [hun] slechte [kwaliteit] niet te eten zijn.
De HEERE vestigt de aandacht van Jeremia op twee manden met vijgen die voor de tempel van de HEERE zijn neergezet (vers 1). Dat ze voor de tempel worden neergezet, maakt dat deze manden herinneren aan de mand van de eerstelingen. Die mand wordt door de priester voor het altaar neergezet (Dt 26:1-4). Daarvan is hier geen sprake.
Het is de tijd dat de eerste wegvoering heeft plaatsgevonden (2Kn 24:8-16; 2Kr 36:9-10). Nebukadnezar heeft de leiders weggevoerd, zodat het volk zonder leiding is. Hij heeft ook de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem weggevoerd en naar Babel gebracht, zodat het volk ook geen mensen heeft die hen van verdedigingsmiddelen en wapens kunnen voorzien.
De inhoud van beide manden met vijgen wordt ons meegedeeld. In de ene mand zitten “zeer goede vijgen” (vers 2). Deze goede vijgen zijn “zoals de eerste vroege vijgen”, dat zijn vijgen die als eerstelingen aan de HEERE moeten worden geofferd (Dt 14:22). Ze zijn goed om te eten (Js 28:4b; Hs 9:10). De HEERE zegt daarvan: “Mijn ziel verlangt [naar] vroege vijgen” (Mi 7:1c). In de andere mand zitten zeer slechte vijgen, die zo slecht zijn, dat ze niet te eten zijn. De slechte kwaliteit wordt nadrukkelijk vermeld.
Dan stelt de HEERE Jeremia de vraag wat hij ziet (vers 3; vgl. Jr 1:11,13). Jeremia moet goed weergeven wat hij ziet, opdat de HEERE hem ook de betekenis duidelijk kan maken. Zijn antwoord is dat hij vijgen ziet en ook dat er een groot verschil is tussen de vijgen. Hij beschrijft ze precies zoals ze in het vorige vers beschreven zijn. Daaruit blijkt dat hij ze ziet zoals de HEERE ze ziet.
4 - 7 Verklaring van de goede vijgen
4 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 5 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zoals die goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die Ik uit deze plaats heb weggestuurd naar het land van de Chaldeeën, kennen ten goede. 6 Ik zal Mijn oog op hen gericht houden ten goede en Ik zal hen naar dit land doen terugkeren. Ik zal hen bouwen en niet afbreken. Ik zal hen planten en niet wegrukken 7 Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben, en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij bekeren met heel hun hart.
Dan gaat de HEERE de betekenis ervan geven (vers 4). Als “de HEERE, de God van Israël”, de God van Zijn volk, Die Zijn volk door en door kent, vertelt Hij Jeremia wat de vijgen voorstellen. Hij begint met de goede vijgen (vers 5). De goede vijgen zijn zij die door Hem in ballingschap zijn gestuurd. Zij zijn wel weg uit Zijn land, maar niet uit Zijn hart. Hij kent hen ten goede omdat zij Zijn tucht hebben aanvaard. Wat dat goede is, verklaart Hij vervolgens. We horen wat Hij zal doen, waaruit blijkt dat Hij een volheid van zegen voor hen in gedachten heeft.
Ze zijn wel onder Zijn tucht, maar Zijn oog blijft op hen gericht ten goede (vers 6). Als wij dat ook beseffen ondanks al onze ontrouw, is dat al een grote zegen. Zijn goedheid laat Hij zien door hen naar dit land te doen terugkeren. De ballingschap is niet definitief, maar tijdelijk. Hij zal hen bouwen en niet, zoals het nu lijkt, afbreken. Hij zal hen planten en niet, zoals het nu lijkt, wegrukken. Het herstel zal volledig zijn. Dit volledige herstel is niet gekomen nadat na zeventig jaar ballingschap een overblijfsel uit Babel terugkeert naar het land. Dat is een gedeeltelijk en ook tijdelijk herstel. Het volle herstel zal plaatsvinden in de eindtijd.
De goede vijgen zijn in zichzelf niet beter dan de andere vijgen. Ze zijn goed omdat ze zich buigen onder Gods oordeel. Daarom zal de HEERE hen “kennen ten goede” (vers 5) en Zijn oog “op hen gericht houden ten goede” (vers 6). Alle nadruk valt op het feit dat Hij de ballingen ten goede zal aanzien. Dat gaat regelrecht in tegen de opvatting van de achtergeblevenen, die met minachting op de weggevoerden neerzien, terwijl ze zichzelf als de getrouwen zien.
De HEERE zal de weggevoerden ook een hart geven om Hem te kennen (vers 7). Dan zullen ze in een nauwe relatie met Hem staan. Ze zullen Hem als de HEERE kennen, de God van het verbond, Die al Zijn beloften vervult. Zij zullen Zijn volk zijn en Hij hun God. Dat zal zo zijn omdat zij zich tot Hem bekeren “met heel hun hart”. Dan is er volkomen harmonie tussen de HEERE en Zijn volk omdat Zijn volk helemaal in overeenstemming is met Zijn plan.
8 - 10 Betekenis van de slechte vijgen
8 Maar zoals de slechte vijgen, die vanwege hun slechte [kwaliteit] niet te eten zijn – want zo zegt de HEERE – zo zal Ik Zedekia maken, de koning van Juda, zijn vorsten, het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in het land Egypte wonen. 9 Ik zal hen voor alle koninkrijken van de aarde tot een schrikbeeld stellen hoe slecht [het kan aflopen], tot smaad en tot een spreekwoord, tot een voorwerp van spot en tot een vloek in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdrijven. 10 Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pest, totdat zij omgekomen zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen heb gegeven.
Het oordeel over de slechte vijgen, dat zijn de achtergeblevenen in Jeruzalem, is vernietigend. Ook de mand met slechte vijgen staat voor de tempel (vers 8; vers 1). Deze slechte vijgen zijn overrijpe, rotte vijgen, die niet te eten zijn. Het zijn de offers die God verafschuwt (vgl. Ml 1:7-8). Deze offers worden gebracht door mensen die wel godsdienstig zijn, maar er een eigenwillige godsdienst op na houden. Ze vragen zich niet af wat God wil, maar vullen zelf in waarmee God tevreden moet zijn, terwijl ze zichzelf vleien met de gedachte dat ze God dan toch maar offers brengen.
De slechte vijgen stellen Zedekia en allen die in Jeruzalem zijn achtergebleven voor en ook hen die menen aan de ballingschap ontkomen te zijn door naar Egypte te vluchten. Zij hebben zich niet onder de tucht van God gebogen. Aan Gods tucht is echter niet te ontkomen. Hij zal een zwaardere tucht over hen brengen (vers 9). Wat hen zal overkomen van de hand van de HEERE, zal voor alle koninkrijken van de aarde een voorbeeld zijn waarvan ze zullen schrikken. De smaad zal groot zijn. Ze zullen tot een spreekwoord worden en een voorwerp van spot en vloek. Dat zullen ze zijn in alle plaatsen waarheen de HEERE hen alsnog zal verdrijven.
Allen die in het land zijn achtergebleven in de mening dat de vijand hen niet zal kunnen overwinnen, zullen daar door geweld, gebrek of ziekte omkomen (vers 10). Daardoor zullen ze worden weggedaan uit het land dat de HEERE hun en hun vaderen heeft gegeven, maar waarop zij een claim legden.