1 - 6 De voorspoed van de goddelozen
1 HEERE, U zou rechtvaardig blijken,
wanneer ik met U een rechtszaak zou voeren.
Toch wil ik met U [over Uw] oordelen spreken.
Waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig,
[waarom] hebben rust, allen die in ontrouw trouweloos handelen?
2 U hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten,
zij gaan [hun gang], ook dragen zij vrucht.
U bent nabij in hun mond,
maar ver van hun nieren.
3 U echter, HEERE, kent mij, U ziet mij,
U beproeft mijn hart, dat met U is.
Ruk hen weg als schapen ter slachting,
bereid hen voor op de dag van de slacht.
4 Hoelang moet het land treuren,
het gewas op heel het veld verdorren?
Vanwege het kwaad van wie daarin wonen,
vergaan de dieren en de vogels,
omdat zij gezegd hebben: Hij ziet
ons einde niet.
5 Wanneer u met hardlopers meerent, en die maken u [al] moe,
hoe moet u dan wedijveren met paarden?
[Wanneer] u het [alleen] in een land van vrede vertrouwt,
hoe moet u het dan maken in de glorie van de Jordaan?
6 Want ook uw broeders en het huis van uw vader – ook zij handelen trouweloos tegen u, ook zij roepen u luid na. Vertrouw hen niet als ze vriendelijk tot u spreken.
Naar aanleiding van de moordplannen die aan het einde van het vorige hoofdstuk tegen hem worden beraamd, rijst er bij Jeremia een probleem en dat is hoe het toch kan dat de goddelozen zo voorspoedig zijn. Niet dat hij twijfelt aan de rechtvaardigheid van de HEERE (vers 1; Ps 145:17a). Hij weet dat de rechtvaardigheid van de HEERE zou blijken als hij Hem met vragen zou bestoken over Zijn handelen. Hij weet dat de HEERE redenen voor Zijn handelen heeft. Maar welke zijn dat dan? Dat wil hij weten en daarom wil hij met de HEERE spreken over Zijn oordelen, over Zijn wijze van beoordelen.
Jeremia stelt de HEERE de vraag naar het waarom van de voorspoed van de goddelozen. Dat kan hij niet begrijpen. Het is het ‘waarom’ van het Godvrezende hart dat zich afvraagt hoe de HEERE, Die rechtvaardig is, de goddelozen het goed laat hebben in plaats van in te grijpen en hen te oordelen. Hoe kunnen de goddelozen rust hebben, terwijl ze “in ontrouw trouweloos handelen”?
Hij worstelt met dezelfde vragen als waarmee Job en Asaf hebben geworsteld (Jb 21:7; Ps 73:3; vgl. Ps 94:3; Hk 1:12-17). Van deze worstelingen zou Jeremia moeten weten. Hij zou ook moeten weten tot welke conclusie Asaf gekomen is: dat hij en ook wij op het einde van de goddelozen moeten letten (Ps 73:16-17). Het betekent dat wij beseffen waar het voor de goddelozen uiteindelijk op uitdraait.
Voordat we zover zijn, zien we dat we zelf door ervaringen heen moeten gaan om uit ervaring tot dezelfde conclusie te komen waartoe ook anderen gekomen zijn. We pijnigen onszelf met deze vraag, totdat we in het heiligdom gaan en op hun einde letten. Het probleem van de voorspoed van de goddelozen in het licht van de gerechtigheid van God wordt nergens in de Schrift direct opgelost. Het uiteindelijke antwoord ligt in het geloof in de soevereine wijsheid en gerechtigheid van God.
Jeremia merkt op dat het erop lijkt dat de HEERE hun, die van de wereld zijn, maar ook tot Gods volk behoren, van deze voorspoed voorziet, terwijl er bij deze mensen toch alleen maar een huichelachtige belijdenis van Zijn Naam is (vers 2). Hij zegt dat het erop lijkt dat de HEERE hen heeft geplant en hen heeft verzorgd, want ze hebben wortel geschoten, ze kunnen hun gang gaan en ze dragen vrucht.
Maar dat klopt helemaal niet met wat hij van hen weet. Jeremia weet veel te goed dat ze door hun voorspoed alleen maar uiterlijk een rechtvaardige lijken (Ps 1:3). Hij weet namelijk ook dat ze in hun hart ver van de HEERE verwijderd zijn (vgl. Js 29:13; Ez 33:31; Mt 15:8; Mk 7:6). Het zijn vandaag de mensen die naar de kerk gaan, over godsdienstige dingen praten en toch in ongerechtigheid leven en eigenzinnige wegen gaan.
Jeremia wordt er ongeduldig van te zien dat ze maar blijven voortleven, terwijl hij zo lijdt. Hij wijst de HEERE op het contrast tussen de goddelozen en zichzelf. Zonder hoogmoedig te zijn kan hij opmerken dat zijn hart in waarheid bij de HEERE is en dat het ver van huichelarij is (vers 3). Wanneer maakt de HEERE een einde aan deze oneerlijkheid? Hij vraagt de HEERE om deze huichelaars als slachtschapen te oordelen.
Hoelang moet dat nog duren dat het met de goddelozen goed gaat en dat het met het land slecht gaat (vers 4)? Het land treurt, zo troosteloos ligt het er bij als gevolg van de droogte. Wat er als gewas op staat, is verdord en levert niets op om van te leven. De effecten van de zonden van het volk zijn in de natuur te zien. Vanwege het kwaad “van wie daarin wonen”, dat wil zeggen van wie het land bezitten, vergaan het land en het gedierte. Door hun zonden heeft de HEERE de regen moeten inhouden.
Deze mensen zondigen in hoogmoed door te denken dat de HEERE niet let op wat zij doen. Ze menen dat Jeremia hun einde niet zal zien, wat betekent dat zij zichzelf een langer leven toebedelen dan Jeremia, zodat hij hun ondergang niet zal beleven. Ze zien de toekomst niet zo somber in als Jeremia die voorstelt. Het is een kwelling voor Jeremia dat zij zo denken en handelen, zonder dat God ingrijpt. We zien hier de dwaasheid van de zondaar en het ongeduld van de gelovige.
De HEERE antwoordt met een vergelijking (vers 5). Hij zegt tegen Jeremia dat de mensen met wie hij nu al zoveel moeite heeft omdat ze zo voorspoedig zijn, hardlopers zijn. Jeremia kan ze niet bijhouden. Als hij nu al zo moe wordt van deze mensen, hoe moet het dan als het allemaal nog veel erger wordt en deze hardlopers paarden worden? De HEERE bereidt Zijn dienaar op een nog veel ergere situatie voor.
Het is nu al erg, maar het zal nog veel erger worden. Er is nu nog vrede in het land, maar hoe zal het hem vergaan als die wordt weggenomen? Dat zal gebeuren wanneer de vijand het land zal overstromen zoals de Jordaan buiten zijn oevers treedt. Zoals de Jordaan als het ware trots oprijst uit haar bedding en buiten haar oevers treedt en daarin niet is tegen te houden, zo is ook de vijand die het land binnenstroomt niet tegen te houden.
Bij die verergerde, niet tegen te houden situatie komt een zaak die nog pijnlijker is. Erger dan de verwerping door de mannen van Anathoth – zijn stadgenoten in het vorige hoofdstuk – is dat familieleden wel vriendelijk spreken, maar dat zij trouweloos tegen hem handelen (vers 6; Jr 9:3-4; vgl. Mk 13:12; Mt 10:36). De HEERE waarschuwt hem dat hij hen niet moet vertrouwen als ze vriendelijk tot hem spreken. Jeremia, zo zegt de HEERE, je staat helemaal alleen, maar wel met Mij.
7 - 13 Straf van de goddelozen
7 Ik heb Mijn huis verlaten,
Mijn eigendom in de steek gelaten.
Ik heb de beminde van Mijn ziel
in de hand van haar vijanden gegeven.
8 Mijn eigendom is voor Mij geworden
als een leeuw in het woud.
Hij heeft zijn stem tegen Mij laten klinken,
daarom ben Ik hem gaan haten.
9 Mijn eigendom is voor Mij een gespikkelde roofvogel,
de roofvogels zijn rondom tegen hem:
Kom, verzamel u, alle dieren van het veld,
laat [ze] komen om te eten!
10 Vele herders hebben Mijn wijngaard te gronde gericht,
zij hebben Mijn stuk [land] vertrapt,
Mijn begerenswaardige stuk [land] gemaakt
tot een woeste wildernis.
11 Men heeft er een woestenij van gemaakt,
verwoest treurt het voor Mij,
heel het land is verwoest,
omdat niemand het ter harte neemt.
12 Op alle kale hoogten in de woestijn
zijn verwoesters gekomen,
want het zwaard van de HEERE verslindt van het [ene] einde van het land tot het [andere] einde van het land. Er is voor geen enkel vlees vrede.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar dorens geoogst.
Zij hebben zich pijn gedaan, [maar] hebben er geen voordeel van gehad.
Schaam u over uw opbrengsten,
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
In vers 7 begint de HEERE Zelf te klagen. Hij spreekt over “Mijn huis” en “Mijn eigendom” en “de beminde van Mijn ziel”. Deze namen laten zien dat Hij Zijn afvallige volk altijd ziet in wat het oorspronkelijk voor Zijn hart is en waarom Hij er zo mee bezig is. Hij heeft Zijn huis moeten verlaten vanwege de hardnekkigheid van hun zonden (Ez 10:18; 11:22-23). Hij heeft Zijn eigendom, Zijn land en Zijn volk moeten verlaten omdat ze van Hem vervreemd zijn geraakt. Hij heeft haar, die Hij liefheeft met de liefde van Zijn ziel, in de hand van haar vijanden gegeven, juist omdat het volk zo waardevol voor Hem is en Hij het zo liefheeft en het zo afvallig is van Hem geworden. De vijand denkt dat hij het doet, maar hier staat dat de HEERE het doet.
De reden is dat Zijn volk tegen Hem in opstand is gekomen (vers 8). Hij vergelijkt Zijn volk, dat Hij opnieuw “Mijn eigendom” noemt, met een leeuw die zijn stem verheft. Een brullende leeuw jaagt schrik aan. God schrikt er natuurlijk niet van, maar het laat zien hoezeer Zijn volk zich tegen Hem heeft gekeerd. Daarom haat Hij dat volk, Hij heeft er een afschuw van, zoals Hij de zonde haat en verafschuwt.
Zijn volk, door Hem voor de derde keer “Mijn eigendom” genoemd, is geworden als een gespikkelde roofvogel die belaagd wordt door de volken eromheen die roofvogels zijn (vers 9). Een gespikkelde vogel in een nest met zwarte of witte vogels wordt door de andere vogels dood gepikt. Een gespikkelde vogel is noch wit noch zwart. Zo is Gods volk als het zich met de wereld verbindt. De HEERE roept de roofdieren op om zich aan Zijn volk te goed te doen.
De herders zijn de mensen die Gods volk – dat door de HEERE nu “Mijn wijngaard” (Jr 5:10; 6:9; 8:13) en “Mijn stuk land” wordt genoemd – hebben geleid, maar het te gronde hebben gericht en hebben vertrapt (vers 10). Met de herders kunnen de leiders van Israël worden bedoeld, maar ook de heersers van de volken die het land hebben verwoest dat voor de HEERE “Mijn begerenswaardige stuk [land]” was. We voelen hier aan hoe groot de smart van Gods hart is dat dit met Zijn land is gebeurd. Het land waar Hij met vreugde naar heeft gekeken en waarvan Hij heeft verwacht dat het Hem vreugde zou opleveren, is “een woeste wildernis” geworden.
Dat het land woest is, ligt niet aan Hem (vers 11). “Men”, de van Hem afvallige mensen, “heeft er een woestenij van gemaakt”. De woestheid is groot. De HEERE hoort het land treuren. Hij is echter de Enige Die het hoort. Het ligt er zo verwoest bij omdat niemand het ter harte neemt, dat wil zeggen dat er niemand is die zich afvraagt hoe het komt. Zijn beminde is er niet door tot terugkeer te bewegen. Deze taal van Gods liefde gaat aan haar voorbij. Het is tragisch dat wat voor Gods hart zoveel betekent, door Zijn volk zo waardeloos wordt geacht.
De verwoesters zijn aangekondigd en ook gekomen (vers 12). Zij worden vereenzelvigd met “het zwaard van de HEERE” dat van noord naar zuid, dat wil zeggen het hele land, verslindt. Niemand ontkomt eraan, niemand heeft vrede, ondanks de voorzeggingen van al die valse profeten die vrede hebben verkondigd (Jr 6:14).
Als gevolg van het werk van de vijand als het zwaard van de HEERE wordt wat eetbaar is tot een pijniging (vers 13). Al hun werk is voor niets geweest. De tarwe die ze hebben gezaaid, levert dorens op (vgl. Gn 3:17-18a). Hoe zouden ze het voordeel van een goede oogst kunnen hebben, terwijl ze alleen op eigen voordeel uit zijn? Ze maaien het tegengestelde van wat ze hebben verwacht. De schamele opbrengst zou hen tot bezinning moeten brengen. Ze zouden zich moeten schamen over de oorzaak ervan: hun ongehoorzaamheid aan de HEERE, waardoor Hij Zijn brandende toorn over hen heeft moeten brengen.
14 - 17 Beloften voor boetvaardige volken
14 Zo zegt de HEERE: Wat betreft al Mijn slechte buren die aan [Mijn] eigendom komen, dat Ik Mijn volk Israël in erfelijk bezit gegeven heb, zie, Ik ga hen uit hun land wegrukken, en het huis van Juda ruk Ik uit hun midden weg. 15 Maar nadat Ik hen weggerukt heb, zal het gebeuren dat Ik zal terugkeren en Mij over hen zal ontfermen. Ik zal hen terugbrengen, eenieder naar zijn erfelijk bezit en eenieder naar zijn land. 16 En het zal gebeuren, wanneer zij werkelijk de wegen van Mijn volk zullen leren, zodat zij bij Mijn Naam zweren: [Zo waar] de HEERE leeft – zoals zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij de Baäl – dan zullen zij te midden van Mijn volk gebouwd worden. 17 Maar als zij niet willen luisteren, zal Ik dat volk voorgoed wegrukken en ombrengen, spreekt de HEERE.
Plotseling breekt er weer een straal van hoop door. Nu horen we hoe de HEERE het voor Zijn volk opneemt tegenover allen die Zijn volk tot eigen voordeel hebben willen uitplunderen (vers 14). De HEERE spreekt hier over “Mijn volk Israël”, dat is het volk in zijn geheel, de twee en de tien stammen samen.
Al Zijn buren, de buurvolken van Zijn volk – zoals Syrië, Moab en Ammon – noemt Hij “Mijn slechte buren” omdat zij zich aan Zijn volk hebben vergrepen, wat betekent dat zij zich ook aan Hem hebben vergrepen. Hij zal die volken oordelen door hetzelfde volk dat Juda oordeelt, Babel, en dat op dezelfde wijze doen, namelijk door hen uit hun land weg te rukken. Daarbij zal Hij Zijn volk, “het huis van Juda”, uit die volken weghalen. Met hen staat Hij in een speciale betrekking en Hij zal hen ook apart bestraffen.
Dan zal Hij tot hen terugkeren en Zich over hen ontfermen en hen terugbrengen naar hun bezit (vers 15). Dat zal Hij ook doen met de vijandige volken (Jr 48:47; 49:6). Met Zijn volk is dat gedeeltelijk en in zwakheid gebeurd bij de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Het zal volkomen gebeuren in het vrederijk. Ieder zal zijn erfdeel terugkrijgen. We zien hier dat God Zijn volk wel tuchtigt, maar dat dit is met het oog op hun herstel.
Ook voor de volken die zich aan Zijn volk hebben vergrepen, heeft de HEERE een belofte (vers 16). Als zij zich aansluiten bij Zijn volk en in de wegen van Zijn volk gaan en Hem als HEERE belijden, zullen ze een plaats krijgen te midden van Zijn volk. Te midden van Zijn volk zijn betekent dat zij, die vóór die tijd vijanden en haters van Gods volk waren, nu door Gods volk omgeven, beschermd en gezegend worden. Ze zullen zich dan hebben bekeerd van hun vroegere handelwijze. Vroeger waren ze erop uit Gods volk te leren zweren bij de Baäl. Als ze zich hebben bekeerd, zullen ze van Gods volk leren zweren bij de Naam van de HEERE. Maar het volk dat niet wil luisteren, zal Hij voorgoed wegrukken en ombrengen (vers 17).