Inleiding
De mensen uit de geslachtslijn van het geloof hebben de ontwikkeling van het verderf van de toenmalige wereld niet kunnen stuiten. Het is niet in overeenstemming met Gods gedachten dat het evangelie of politieke inspanningen ooit de wereld voor Hem zullen winnen. Het kwaad woekert voort en openbaart zich in steeds andere vormen.
1 - 4 Gods zonen en dochters van de mensen
1 En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden, 2 dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen, dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden. 3 Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn. 4 In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die [kinderen] voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars vanuit vroeger tijd, mannen van naam.
Met het toenemen van de goddeloze mensen neemt ook de zonde toe (Sp 29:16a; vgl. Hd 6:1). Het kwaad neemt zulke gruwelijke vormen aan, dat “de dochters van de mensen” zich verbinden met “Gods zonen”. De zonen van God die hier genoemd worden, zijn gevallen engelen “die hun oorsprong niet bewaard, maar hun eigen woonplaats verlaten hebben” (Jd 1:6) en een menselijke gestalte hebben aangenomen. De resultaten zijn er ook naar. Het levert “reuzen” op, “geweldenaars”, “mannen van naam”, indrukwekkende verschijningen.
Dat met zonen van God engelen bedoeld zijn, blijkt uit het boek Job (Jb 1:6; 2:1). De tegenstelling “Gods zonen” en “dochters van de mensen” ondersteunt die gedachte. Wat voor zin zou die tegenstelling hebben als met Gods zonen ook mensen zouden zijn bedoeld? Ook de gedachte dat het om een verbinding tussen gelovigen en ongelovigen zou gaan, is niet juist. De uitdrukking ‘zonen van God’ voor gelovigen wordt alleen in het Nieuwe Testament gebruikt (Gl 3:26; Rm 8:14,19) en is daar van toepassing op mannen én vrouwen.
Dat het oordeel niet direct komt, ziet de mens als een aanleiding om door te gaan met zondigen (Pr 8:11). Maar Gods oordeel sluimert niet. Er komt een eind aan het geduld van God. Zijn Geest blijft niet eindeloos proberen om mensen te overtuigen van hun zonden en hen tot bekering te bewegen. God stelt van de mens vast dat “ook hij vlees is”, waarmee de onverbeterlijke zondigheid van de mensheid wordt aangegeven. Daarom stelt Hij een grens aan het goddeloze handelen van de mens: nog honderdtwintig jaar en dan komt het oordeel.
5 - 7 De aanleiding voor de zondvloed
5 En de HEERE zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en [dat] al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren. 6 Toen kreeg de HEERE er berouw over dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het bedroefde Hem in Zijn hart. 7 En de HEERE zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem verdelgen, van de mens tot het vee, tot de kruipende dieren en tot de vogels in de lucht toe, want Ik heb er berouw over dat Ik hen gemaakt heb.
De HEERE heeft altijd een reden voor alles wat Hij doet. Hij doet nooit iets zonder oorzaak. De reden of aanleiding van Zijn handelen maakt Hij niet altijd bekend, maar soms ook wel, zoals hier. Van al Zijn goede werk op aarde is niets overgebleven. Elke hoop op verbetering is vervlogen. Als Hij nu naar de aarde kijkt, is er pijn in Zijn hart (vgl. Ps 95:10; Js 43:24). Is dat de mens die Hij zo goed heeft geschapen? Is dat de mens aan wie Hij, ook na de zondeval, Zijn gunstbewijzen niet heeft onthouden?
De grote slechtheid van de mensen blijkt niet alleen uit de gruwelijke zonde van de vermenging van hun dochters met gevallen engelen, maar blijkt ook uit het leven van de nette mensen. De Heer Jezus spreekt over het leven “in de dagen van Noach” en zegt van het leven van de mensen in die dagen: ”Zij aten, zij dronken, zij trouwden, zij huwelijkten uit” (Lk 17:26-27). Dat zijn de gewone dingen van het leven. Maar in de dagen van Noach bestond het leven daaruit. Aan God werd niet gedacht. Ook dat soort leven maakt de slechtheid van de mensen groot en is de aanleiding voor de zondvloed.
Als de HEERE dat ziet, berouwt het Hem dat Hij de mens heeft gemaakt. Het berouw van God heeft nooit te maken met het erkennen van een verkeerde daad. God doet nooit iets verkeerd. Zijn berouw geeft Zijn gevoelen aan als Hij ziet wat de mens doet met alles wat Hij hem heeft gegeven. Hij rouwt erover. Het element van spijt over een verkeerd handelen is hier niet aanwezig. Als God ergens berouw over heeft, wil dat zeggen dat Hij in Zijn regering terugkomt op iets wat Hij van plan is, maar waarin Hij verandering aanbrengt als Hij ziet dat mensen zich anders gedragen dan Hij mag verwachten.
Hetzelfde zien we bij Saul, van wie God ook zegt dat het Hem berouwt dat Hij hem tot koning heeft aangesteld (1Sm 15:11a,35). De andere zin van berouw, dat het fout zou zijn geweest van God om hem koning te maken, dat Hij Zich heeft vergist, is bij God niet mogelijk. Van Hem geldt: “Ook liegt de Onveranderlijke van Israël niet en Hij heeft er geen berouw over; want Hij is geen mens, dat Hij ergens berouw over hebben zou” (1Sm 15:29; vgl. Rm 11:29; Nm 23:19; Ml 3:6). God kan berouw hebben in de zin dat Hij terugkomt op een voornemen om de mens te zegenen of te straffen als de wegen van de mens daartoe aanleiding geven.
Een duidelijk voorbeeld hiervan staat in Jeremia 18: “Het [ene] ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het weg zal rukken, af zal breken en zal doen ondergaan. Bekeert zich dat volk waarover Ik die uitspraak heb gedaan echter van zijn kwaad, dan zal Ik berouw hebben over het kwade dat Ik het dacht aan te doen. Het [andere] ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het zal bouwen en planten. Doet het echter wat kwaad is in Mijn ogen door niet te luisteren naar Mijn stem, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmee Ik zei het goed te doen” (Jr 18:7-10).
Berouw op grond van een gemaakte fout is onmogelijk, want God maakt geen fouten. Het berouw van God dat hier wordt bedoeld, toont aan dat de mens geen marionet en God geen onvermurwbare God is. Dit doet niets af aan het feit dat God alwetend en soeverein is. Dat is Hij óók. Het laat wel zien hoezeer God bij de mens betrokken is. Zelfs zo, dat Hij op een gegeven moment zegt: “Ik ben het berouw hebben moe” (Jr 15:6). God geeft mensen zoveel kansen, telkens stelt Hij het oordeel uit als ze zich bekeren, maar telkens weer verderven zij het.
Ten slotte kan Hij het oordeel niet meer uitstellen. Dat blijkt hier bij Noach, hoewel Hij ook dan nog de mens een zekere tijd geeft om alsnog tot inkeer te komen. De prediking van Noach, die “een prediker van [de] gerechtigheid” wordt genoemd (2Pt 2:5), heeft Hij daartoe gebruikt.
Zelfs de redeloze dieren zijn begrepen in het aangekondigde oordeel. Ze zijn gemaakt voor de mens om samen met hem God te dienen en te eren, maar door de zonde van de mens beantwoorden ook zij niet meer aan het doel van hun schepping.
8 - 12 Noach, de uitzondering
8 Maar Noach vond genade in de ogen van de HEERE. 9 Dit zijn de afstammelingen van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met God. 10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. 11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld. 12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een verdorven levenswandel op de aarde.
Noach vindt genade in de ogen van de HEERE. Wat kan dat anders betekenen dan dat hij daar ook naar heeft gezocht? Wie genade zoekt, is zich bewust van het oordeel. Noach is geen uitzondering op alle mensen als zondaar. Ook hij verdient het oordeel. Hij is wel de uitzondering te midden van alle verderf, omdat hij erkent dat Gods toorn op hem rust. Het gevolg is dat van hem kan worden gezegd dat hij “rechtvaardig” is. Dit blijkt ook uit zijn wandel, want hij “wandelde met God”. Het moet voor God een grote vreugde zijn geweest dat deze man te midden van verderf en geweld met Hem wandelt.
13 God deelt Noach mee wat Hij gaat doen
13 Daarom zei God tegen Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met geweld; en zie, Ik ga hen met de aarde te gronde richten.
Net als aan Henoch vertelt God aan Noach wat Hij gaat doen. “Vertrouwelijk gaat de HEERE om met wie Hem vrezen, Zijn verbond maakt Hij hun bekend” (Ps 25:14). De aarde wordt met de mens verdelgd. De mens heeft alles wat met hem in verbinding staat, verdorven. Door zijn schuld ligt er een vloek over de schepping (Rm 8:20,22).
14 - 16 De ark
14 Maak voor uzelf een ark van goferhout. In vakken [ingedeeld] moet u deze ark maken en hem van binnen en van buiten met pek bestrijken. 15 Zo moet u hem maken: driehonderd el moet de lengte van de ark zijn, vijftig el zijn breedte en dertig el zijn hoogte. 16 U moet een lichtopening in de ark maken, en [de ark] afwerken tot op een el van boven; en de deur van de ark moet u aan de zijkant plaatsen. U moet er een onderste, een tweede en een derde [verdieping] in maken.
Net als bij Henoch is er ook voor Noach redding van het oordeel, maar op een andere manier dan bij Henoch. God maakt Noach niet alleen bekend met het oordeel, maar ook met de redding. Hij laat het niet aan Noach over om een manier te bedenken waarop hij zichzelf in veiligheid kan brengen. Zo is het ook vandaag nog. Er is maar één Naam onder de hemel gegeven, waardoor mensen gered kunnen worden (Hd 4:12) en dat is “de Naam van Jezus Christus de Nazoreeër” (Hd 4:10).
God geeft, net als later bij de tabernakel, een nauwkeurige beschrijving van de te bouwen ark. De ark is een beeld van de Heer Jezus. Het hout van de ark spreekt van Zijn Mensheid. De Mens Christus Jezus is de “Middelaar tussen God en mensen” (1Tm 2:5). Het woord “pek” is hetzelfde woord dat wordt gebruikt voor ‘verzoenen’.
17 Alles op aarde zal omkomen
17 En Ik, zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen, om alle vlees waarin een levensgeest is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aarde is, zal de geest geven.
Tot nu toe heeft God nog niet gezegd op welke wijze Hij de aarde zal verdelgen. Hier zegt Hij dat Hij het zal doen door “een watervloed”. Nu begrijpt Noach waarom hij een groot schip moet bouwen.
18 - 21 Wie in de ark moeten gaan
18 Maar met u zal Ik Mijn verbond maken; en u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u. 19 En u moet van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk in de ark laten komen om [ze] met u in leven te houden: een mannetje en een vrouwtje moeten het zijn. 20 Van de vogels naar hun soort, van het vee naar zijn soort, [en] van de dieren die over de aardbodem kruipen naar hun soort, zullen er twee naar u toe komen, om [ze] in leven te houden. 21 En u, neem voor uzelf van al het voedsel dat gegeten wordt, en verzamel dat bij u, zodat het voor u en voor hen tot voedsel zal zijn.
De ark dient in de eerste plaats tot redding van Noach en zijn gezin. Verder moet ook alles wat waarde heeft voor God, alles wat leeft, mee in de ark. Gods plan is een door het oordeel gereinigde aarde weer te bevolken met alles wat leeft. De grote zorg van God blijkt behalve uit de ark zelf ook uit de vakken die in de ark moeten worden gemaakt. De ark is niet één grote ruimte, maar elk levend wezen krijgt er zijn eigen vertrek. Ook het voedsel spreekt van Gods zorg.
22 Noach gehoorzaamt
22 En Noach deed het; overeenkomstig alles wat God hem geboden had, zo deed hij.
Het geloof van Noach blijkt uit zijn gehoorzaamheid. Hij handelt precies naar de instructies van God. Op gelijke wijze handelt later Mozes bij de bouw van de tabernakel (Hb 8:5; Ex 40:16). Zo blijkt ook ons geloof uit onze gehoorzaamheid aan alles wat God heeft gezegd in Zijn Woord. Als God waarschuwt voor komende oordelen, dan is het wijsheid om overeenkomstig daarmee voorzieningen te treffen (Ex 9:20-21; Ez 3:18).