Inleiding
In dit hoofdstuk toont God dat Zijn beloften gegrond zijn op de gestorven en opgestane Christus van Wie Izak hier een beeld is. Het is het vierde offer dat in Genesis wordt gebracht. God heeft het eerste offer gebracht. Daar is de vraag beantwoord hoe Hij een zondaar in Zijn tegenwoordigheid kan aanvaarden. Abel heeft het tweede offer gebracht. Hij laat het antwoord zien op de vraag: Hoe kan de mens die een zondaar is, voor God bestaan? Het derde offer is dat van Noach. Dat geeft antwoord op de vraag: Hoe kan de schepping waar zondige mensen wonen, voor God bestaan?
Zoals we vaker in de Schrift zien, kan een geschiedenis van meerdere kanten worden belicht:
1. Eerst is er de letterlijke betekenis. We zien in dit hoofdstuk een vader die een zware beproeving van zijn geloof krijgt en hoe hij daarmee omgaat. Daar kunnen wij onze lessen uit leren.
2. Dan kunnen we deze geschiedenis ook bekijken als een illustratie van de wijze waarop God de Vader Zijn Zoon offert.
3. Ook is er een profetische toepassing te maken. Dat zien we in de zegen die het gevolg is van het offer van de Zoon.
1 - 2 God zegt Abraham Izak te offeren
1 En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. 2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u zal noemen.
Na de geloofservaringen in de vorige hoofdstukken krijgt Abraham nu een geloofsbeproeving. Het is een enorme geloofsbeproeving. Het is een grote beproeving als je lang moet wachten om te krijgen wat je is beloofd en daarin gehoorzaam te zijn aan Gods Woord en Hem te blijven vertrouwen. Het is een nog grotere beproeving Gods Woord te gehoorzamen en Hem te vertrouwen als Hij het beloofde dat je hebt ontvangen van je terugvraagt. De vraag is dan of je werkelijk gelooft dat God zal doen wat Hij heeft beloofd.
God roept Abraham bij zijn naam en Abraham stelt zich direct ter beschikking om te horen wat God te zeggen heeft. Wat God vraagt, is diep aangrijpend en diepingrijpend. Aangrijpend is de wijze waarop God zegt wie hij moet offeren. Het is “uw zoon”. Maar dat niet alleen. Het is “uw enige”. Maar ook dat is het niet alleen. Nog is de omschrijving van wie Izak voor Abraham is, niet af. Het is “die u liefhebt”. Ten slotte noemt God de naam van zijn zoon. Het is “Izak”, zijn lachen.
Dit is de eerste keer dat het woord ‘liefde’ in de Bijbel staat. Het is opmerkelijk dat dit gebeurt om de verhouding te beschrijven tussen een vader en zijn zoon, wat wijst op de verhouding tussen dé Vader en dé Zoon.
Elk misverstand om welke zoon het zou gaan, is uitgesloten. Het is de zoon die hij samen met Sara als een wonder van God heeft gekregen. Andere kinderen hebben ze samen niet gekregen. Het is de zoon die zijn vreugde is, van wie hij zielsveel houdt. God heeft hem beloofd dat hij in deze zoon een groot nageslacht zal krijgen. Nu vraagt God hem dat allemaal op het altaar te offeren. De praktische les die hij en ook wij moeten leren, is: Geloof je meer in wat Ik je heb gegeven of geloof je meer in Mij Zelf?
Wanneer Abraham Ismaël moet verdrijven, heeft hij daarvoor de reden gekregen. Nu hij Izak moet offeren, horen we daarvoor geen reden. Ook is Izak geen misdadiger die als een weerspannige zoon op grond van gerechtigheid door zijn ouders bij de oudsten van zijn stad moet worden gebracht en door hun hand moet sterven (Dt 21:18-21). De enige reden om het te doen is omdat God het zegt. Het enige waar het in dit geval op aankomt, is gehoorzaamheid aan en vertrouwen in God.
Abraham moet naar het land Moria gaan. Op een van de bergen daar, die God hem zal noemen, moet hij zijn zoon als brandoffer offeren. Het ligt voor de hand te denken dat die berg de berg Moria is. Daar zal David later ook een offer brengen en zal Salomo de tempel bouwen (2Kr 3:1). De gemeente, gezien als tempel, dat is als huis van God, is gebouwd op de grondslag van het offer van de Heer Jezus.
3 - 8 Abraham en Izak gaan naar de offerplaats
3 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had. 4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte. 5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren. 6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen verder. 7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het brandoffer? 8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon. Zo gingen zij beiden samen verder.
Abraham begeeft zich op weg naar de plaats die God hem heeft genoemd, nadat hij alle voorbereiding heeft getroffen. Op de derde dag ziet hij die plaats “in de verte”. Dat doet denken aan Gods raadsbesluit waarin is opgenomen dat de Heer Jezus eenmaal zou komen om geofferd te worden. God heeft die plaats altijd al vooruitgezien (1Pt 1:20). Maar het is verbonden met “de derde dag”, dat is de dag die spreekt van de opstanding. God heeft Hem op de derde dag ook opgewekt uit de doden (1Pt 1:21; Mt 16:21; Lk 24:46; 1Ko 15:3-4).
In deze drie dagen heeft Abraham nagedacht over wat God hem heeft gevraagd. In Hebreeën 11 staan daden vermeld die gelovigen in het Oude Testament in het geloof hebben verricht. Alleen van Abraham staat ook vermeld wat hij dacht: “Hij heeft overwogen, dat God machtig was hem zelfs uit [de] doden op te wekken” (Hb 11:18b). Dit bewijst het enorme geloof van Abraham. Hij heeft geen voorbeeld daarvan in zijn omgeving gehad, waaruit hij heeft kunnen zien dat God doden opwekt.
Hij kent God en door die kennis en door na te denken over alles wat God hem heeft beloofd, kan hij maar tot één conclusie komen: ‘Als ik mijn zoon, aan wie God al Zijn beloften heeft verbonden, moet offeren, zal God hem uit de doden opwekken.’ Dit is groot. Dit is het bewijs hoe echt het geloof van Abraham is. Daarom staat er geschreven dat Abraham “op grond van werken gerechtvaardigd” is, “toen hij zijn zoon Izaäk op het altaar geofferd had” (Jk 2:21). De conclusie die daar direct door Jakobus aan wordt verbonden, is: “U ziet dat het geloof samenwerkte met zijn werken en het geloof uit de werken volmaakt werd” (Jk 2:22). Zijn geloof is uit zijn werken gebleken.
In dit geloof heeft hij alle voorbereidingen getroffen. Alle initiatief gaat van Abraham uit. Hij handelt. In beeld zien we hoe alle initiatief van God uitgaat om Zijn Zoon als offer te geven (Jh 3:16; Rm 8:3). We lezen op andere plaatsen ook dat de Zoon Zichzelf heeft gegeven (Gl 2:20), maar het gaat even om het beeld dat hier wordt voorgesteld.
De overwegingen van het geloof van Abraham komen tot uiting in wat hij tegen de knechten zegt: “Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.” Ook in wat hij tegen Izak zegt, horen wij zijn vertrouwen op God: “God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zoon.”
In vers 6 en vers 8, en ook later in vers 19, staat: “Zo gingen zij beiden samen verder.” Dit is ook een prachtige verwijzing naar het samengaan van de Vader en de Zoon (Jh 8:29a).
9 - 10 Abraham offert Izak
9 En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout. 10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten.
Nergens staat dat Abraham ‘zogenaamd’ zijn zoon heeft geofferd. Steeds lezen we dat hij Izak heeft geofferd. De gedetailleerde beschrijving van de handelingen van Abraham maken indruk. Niets gebeurt overhaast, maar weloverwogen, doelbewust, kalm. We horen geen woord meer uit de mond van Izak.
Wij kennen de uitkomst, dat neemt veel van de spanning weg. Maar we kunnen ons enigszins indenken wat er door Abraham is heengegaan. Zeker, hij vertrouwde er vast op dat God hem uit de doden zou opwekken. Maar je zoon te moeten doden, die zich als een willig slachtoffer heeft laten binden; de zoon die zijn vader het mes ziet opheffen om hem te slachten …
11 - 12 Abraham krijgt Izak terug
11 Maar de Engel van de HEERE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik. 12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u godvrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.
Dan klinkt de stem van de Engel van de HEERE, dat is de Heer Jezus, Die Zelf later het ware offer zal zijn en voor Wie er geen stem zal komen. Integendeel, toen Hij riep, zweeg de hemel. Hier roept Hij, als het ware in verrukking, tweemaal de naam van Abraham, vanwege diens geloof in Hem. Hij deelt ons dat mee omdat Hij dat met ons wil delen.
Deze beproeving is niet nodig om aan de HEERE te laten zien of Abraham wel gelooft, maar om het geloof in Abrahams hart aan ons te laten zien. Als wij zeggen te geloven in de Heer Jezus, zal ons geloof ook worden beproefd. God ziet ons geloof wel, maar Hij wil dat ook voor anderen in onze daden zichtbaar wordt wat wij met onze mond belijden.
Weer is Abraham direct ter beschikking. Dan komt het bevrijdende woord: “Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets.” Het bewijs is geleverd dat Abraham alles voor de HEERE overhad. De HEERE is voor hem groter dan alle beloften en alle bezittingen die verankerd zijn in Izak. Hier krijgt Abraham alles terug. En wat is hij er een ervaring rijker door geworden! God is door alles heen en tegen alles in te geloven.
Wij moeten leren alles op het altaar te leggen, echt alles wat God van ons vraagt. En vraagt Hij minder dan alles? Dan zullen we ook de ervaring opdoen die Abraham opdeed: dat God de God van de opstanding is.
13 - 14 Het plaatsvervangend offer
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, achter hem zat een ram met zijn horens verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon. 14 En Abraham gaf die plaats de naam: De HEERE zal erin voorzien. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van de HEERE zal erin voorzien worden.
Het geloof van Abraham, dat hij heeft uitgesproken in vers 8, wordt hier beantwoord. Izak hoeft niet letterlijk geofferd te worden. Abraham ziet een ram achter zich. De ram was daar al. Hij moest omkijken om die te zien. Zo is de Heer Jezus al door God in een ver verleden als Offer bestemd (1Pt 1:20a). Om dat Offer te kunnen zijn moest Hij Mens worden. Daarvan spreekt het struikgewas, dat uit de aarde groeit (vgl. Js 53:2a).
Dat de ram daar met zijn horens in verstrikt zat, wil zeggen dat de Heer Jezus de verplichting op Zich had genomen om als Mens de hele wil van God te volbrengen (Hb 10:5-7; Zc 13:5). Toen Hij eenmaal als Mens op aarde was gekomen, was er geen andere weg dan de weg van het kruis om het plaatsvervangende Offer te zijn. De Zoon des mensen moest worden verhoogd (Jh 3:14). Hij heeft Zijn werk met volhardende kracht volbracht. Daarvan spreken de horens.
Abraham geeft de berg de prachtige naam ”de HEERE zal erin voorzien”. Alles wat de HEERE Zich heeft voorgenomen, daarin zal Hij voorzien. Het bewijs daarvoor is geleverd; de grondslag ervoor is gelegd in de dood en de opstanding van de Heer Jezus.
15 - 19 Zegen op grond van het offer
15 Daarna riep de Engel van de HEERE tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel. 16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, 17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben. 18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent. 19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wonen.
Nu – in beeld – de zoon van de belofte in de dood is geweest en is opgestaan, zweert God bij Zichzelf (Hb 6:13-14) dat de zegen zal komen, zowel voor Abraham en zijn nageslacht (vers 17) als door Abraham en zijn nageslacht (vers 18). Zowel Israël, zijn lichamelijk nageslacht – dat “als het zand dat aan de oever van de zee is” –, als de gelovigen van de gemeente, zijn geestelijk nageslacht – dat is “als de sterren aan de hemel” –, zullen door Christus, de gestorven en opgestane Zoon van God, gezegend worden.
De poort van de vijanden zal door het nageslacht van Abraham in bezit worden genomen wanneer Israël onder Jozua Kanaän binnentrekt en de steden in dat land verovert. Ook voor alle volken van de aarde zal er zegen zijn. Dat zal zijn in het duizendjarig vrederijk. De volken zullen dan door middel van Israël gezegend worden.
Abraham gaat wonen bij Berseba, dat betekent ‘put van de eed’, om als het ware voortdurend herinnerd te worden aan wat God heeft gezworen. Zo mogen wij ook leven in het bewustzijn van alle beloften van God, die in Christus ja en amen zijn (2Ko 1:20). Doen we dat ook?
20 - 24 Rebekka geboren
20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard: 21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram, 22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel. 23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham. 24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Reüma was, baarde zonen: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.
Het hoofdstuk besluit met de vermelding van de zonen van Nahor, de broer van Abraham. De reden daarvoor is dat uit Bethuel, de zoon van Nahor, Rebekka geboren is, de toekomstige vrouw van Izak. Hoewel het huwelijk pas in Genesis 24 plaatsvindt, wordt Rebekka hier toch al genoemd omdat we hier zien op grond waarvan dat huwelijk gesloten kan worden. Die grond is de dood en de opstanding van Izak. Zo is de gemeente, de bruid van het Lam, ontstaan op grond van de dood en de opstanding van de Heer Jezus.