Inleiding
Dit hoofdstuk bevat de volledige schuldbekentenis van de broers, uitgesproken door Juda. God brengt de broers, door middel van de aan Jozef verleende wijsheid, als het ware terug naar het veld van Dothan, waar zij Jozef in de put hebben gegooid en hebben verkocht (Gn 37:17-24). Destijds hebben de angstkreten van Jozef niets uitgewerkt (Gn 42:21). Wat zullen ze nu met Benjamin doen, die door zijn vader geliefd wordt (vers 20)? Zullen ze hem ook opofferen?
1 - 13 De beker in de zak van Benjamin
1 Hij gebood degene die over zijn huis [ging]: Vul de zakken van deze mannen met voedsel, zoveel als ze kunnen dragen, en stop ieders geld boven in zijn zak. 2 En mijn beker, de zilveren beker, moet u boven in de zak van de jongste leggen, [samen] met het geld voor zijn koren. Hij handelde in overeenstemming met de woorden van Jozef, die hij gesproken had. 3 's Morgens, toen het licht werd, liet men de mannen gaan, hen en hun ezels. 4 Zij waren de stad uitgegaan [en nog] niet ver gekomen, toen Jozef tegen hem die over zijn huis [ging] zei: Sta op en achtervolg die mannen. Als u ze ingehaald hebt, moet u tegen hen zeggen: Waarom hebt u kwaad voor goed vergolden? 5 Is dit niet [de beker] waaruit mijn heer drinkt en waarmee hij [dingen] met zekerheid kan waarnemen? U hebt slecht gehandeld met wat u gedaan hebt. 6 En hij haalde hen in en sprak deze woorden tot hen. 7 Zij zeiden tegen hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Er is geen sprake van dat uw dienaren zoiets zouden doen! 8 Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän naar u teruggebracht! Waarom zouden wij [dan] zilver of goud stelen uit het huis van uw heer? 9 Degene van uw dienaren bij wie [de beker] gevonden wordt, moet sterven; bovendien zullen wij dan zelf slaven van mijn heer worden. 10 Daarop zei hij: Welnu dan, overeenkomstig uw woorden, zo zal het zijn. Degene bij wie hij gevonden wordt, zal mijn slaaf zijn, terwijl ú onschuldig zult zijn. 11 Zij haastten zich en ieder zette zijn zak op de grond, en ieder opende zijn zak. 12 En hij doorzocht ze, beginnend bij de oudste en eindigend bij de jongste; en de beker werd gevonden in de zak van Benjamin. 13 Toen scheurden zij hun kleren. Ieder laadde [alles weer] op zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.
Opnieuw krijgen de broers een overlopende maat koren mee, terwijl ze ook het geld weer mee terugkrijgen. Gedurende hun hele beproeving blijft de HEERE Dezelfde in het betonen van Zijn genade.
De beker moet in de zak van Benjamin worden gedaan. Als enige van de broers is hij onschuldig aan de verwerping van Jozef, maar hem wordt alle schuld toegerekend. Dat is ook wat met de Heer Jezus is gebeurd. De Rechtvaardige heeft geleden voor de onrechtvaardigen (1Pt 3:18). De broers (en wij) moeten dat leren.
We kunnen de huisbestuurder wel zien als een beeld van de Heilige Geest. Hij doet alles wat Jozef zegt. Hij gaat de broers achterna en ‘ontdekt’ de beker in de zak van Benjamin. Hierdoor komen de broers in grote verslagenheid. Ze hebben geen verontschuldigingen meer. Daartoe wil de Heilige Geest een ziel altijd brengen: een erkenning zonder verontschuldiging.
Wat de beker betreft, zijn ze inderdaad onschuldig. Voor hun geweten heeft dat echter niets te betekenen. Juda vermeldt het niet eens. Als het geweten eenmaal is ontwaakt en van zonde is overtuigd, houdt het zich alleen met de echte schuldvraag bezig. Ze scheuren hun kleren, zoals eens Jakob heeft gedaan toen zij hem het huichelachtige bericht brachten van de dood van Jozef (Gn 37:32-34).
14 - 17 Belijdenis voor Jozef
14 En Juda kwam met zijn broers in het huis van Jozef, die daar nog aanwezig was, en zij wierpen zich voor hem op de grond. 15 Jozef zei tegen hen: Wat is dit voor een daad, die u verricht hebt? Weet u niet dat een man als ik [zoiets] met zekerheid kan waarnemen? 16 Toen zei Juda: Wat zullen wij tegen mijn heer zeggen? Wat zullen wij spreken? Waarmee kunnen wij ons rechtvaardigen? God heeft de misdaad van uw dienaren aan het licht gebracht. Zie, wij zullen slaven van mijn heer zijn, zowel wij als hij bij wie de beker gevonden is. 17 Maar hij zei: Er is geen sprake van dat ik zoiets zou doen! De man bij wie de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn, maar u, trek in vrede naar uw vader.
Als ze weer bij Jozef komen, buigen ze dit keer niet alleen, maar ze werpen zich voor hem neer. De broers erkennen de gerechtigheid van God. Ze zeggen dat Hij hun schuld aan het licht heeft gebracht, waarmee ze wellicht het kwaad bedoelen dat ze Jozef hebben aangedaan. Ze ervaren wat hun nu overkomt, als de rechtvaardige afrekening van God. Er komt geen weerwoord meer over hun lippen. Het enige wat ze kunnen doen, is zich aanbieden als slaven, samen met Benjamin. De broers tonen zich solidair met Benjamin.
Maar Jozef gaat verder met het toetsen van hun gezindheid. Hij voert hen steeds verder naar het doel en dat is een volledige belijdenis en herstel van de gemeenschap met hem. Jozef weet dat ze onschuldig zijn wat de beker betreft, maar hebben ze ook het verleden beleden? Daarom heeft hij hen in een situatie vergelijkbaar met die van vroeger gebracht. Wat zullen ze nu doen? Zullen ze hun broer in slavernij achterlaten, terwijl ze weten dat hij onschuldig is? Zullen ze vader Jakob weer met een verzonnen verhaal bedriegen, nu ten aanzien van Benjamin? Dan blijkt dat genade zijn werk in hun harten heeft gedaan.
18 - 34 Juda pleit voor zijn vader
18 Toen trad Juda op hem toe en zei: Och, mijn heer, laat uw dienaar toch een woord ten aanhoren van mijn heer mogen spreken, en ontsteek niet in woede tegen uw dienaar, want u bent als de farao. 19 Mijn heer heeft aan zijn dienaren gevraagd: Hebt u [nog] een vader of een broer? 20 Toen hebben wij tegen mijn heer gezegd: Wij hebben een oude vader, en [die heeft] een kind van [zijn] ouderdom, de jongste. Zijn broer is dood, en hij is als enig [kind] van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. 21 Toen hebt u tegen uw dienaren gezegd: Breng hem naar mij toe, zodat ik mijn oog op hem kan slaan. 22 Wij zeiden toen tegen mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want als hij zijn vader verlaat, zal deze sterven. 23 Toen zei u tegen uw dienaren: Als uw jongste broer niet met u meetrekt, mag u mij niet onder ogen komen. 24 En het gebeurde, toen wij naar uw dienaar, mijn vader, getrokken waren en wij hem de woorden van mijn heer verteld hadden, 25 en onze vader zei: Keer terug, koop wat voedsel voor ons, 26 dat wij zeiden: Wij kunnen [daar] niet heentrekken. [Alleen] als onze jongste broer bij ons is, zullen wij gaan, want wij mogen die man niet [meer] onder ogen komen als onze jongste broer niet bij ons is. 27 Toen zei uw dienaar, mijn vader, tegen ons: Jullie weten dat mijn vrouw mij twee [zonen] gebaard heeft. 28 De ene is bij mij weggegaan, en ik heb gezegd: Hij is vast en zeker verscheurd; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien. 29 Als jullie nu ook deze zoon van mij afnemen en hem een ongeluk overkomt, dan zullen jullie mijn grijze haar van ellende in het graf laten neerdalen. 30 En nu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, [terug]kom zonder dat de jongen bij ons is – want hij is met hart en ziel aan hem verbonden – 31 dan zal het gebeuren dat hij zal sterven als hij ziet dat de jongen er niet [bij] is. Dan zullen uw dienaren het grijze haar van uw dienaar, onze vader, met verdriet in het graf doen neerdalen. 32 Uw dienaar heeft zich namelijk bij mijn vader borg gesteld voor de jongen, door te zeggen: Als ik hem niet bij u terugbreng, dan sta ik voor altijd bij mijn vader in de schuld. 33 En nu, laat uw dienaar toch in plaats van deze jongen de slaaf van mijn heer blijven, en laat de jongen met zijn broers gaan. 34 Hoe zou ik immers bij mijn vader [terug] kunnen keren, als de jongen niet bij mij is? Anders zou ik de ellende moeten zien die mijn vader zal treffen.
In dit gedeelte luisteren we naar een hartroerend pleidooi van Juda. Jozef heeft het doel bereikt. Hij merkt hoe Juda veranderd is. Er is niets meer aanwezig van gevoelloosheid ten aanzien van zijn vader, zoals bij de mededeling van de verwerping van Jozef. Ook spreekt uit zijn pleidooi zijn liefde voor Benjamin, de zoon van de ouderdom van Jakob. Hij heeft geleerd zich in te leven in de gevoelens van zijn vader en van zijn jongste broer.
Dit is ook in de onderlinge verhoudingen tussen gelovigen belangrijk. Vooral ook is het belangrijk met betrekking tot de verhouding tussen de Vader en de Zoon, dat we gevoel krijgen voor wat de Vader heeft gevoeld toen Zijn Zoon leed, zowel van de kant van de mensen als van de kant van God. Zijn wij daar ook niet vaak ongevoelig voor?
Deze verandering in het hart van Juda heeft alleen God kunnen bewerken. Juda pleit niet om zelf vrij te komen, maar om Benjamin weer terug te krijgen bij zijn vader. Er is ook geen krachtig verweer om de onschuld van Benjamin te bewijzen. Hij zoekt niet naar woorden van rechtvaardiging, maar doet een beroep op het medelijden van Jozef. Juda argumenteert niet om Benjamin vrij te pleiten, maar vraagt om genade (Jb 9:15).
In de gevoelens van Juda ten aanzien van zijn vader is niets meer aanwezig wat erop wijst dat hij zijn vader wil bedriegen, zoals vroeger naar aanleiding van het gebeuren met Jozef. Juda is de drijvende kracht achter de verwerping van Jozef geweest. Ook zijn persoonlijke leven is verwerpelijk (Gn 38:1-26). Hier beluisteren wij de belijdenis dat God hun misdaad aan het licht heeft gebracht (vers 16).
Hij beschrijft op een indrukwekkende manier de liefde van Jakob voor Benjamin en hoeveel moeite het heeft gekost Benjamin mee te krijgen. Hij brengt het verdriet tot uiting dat Jakob zal hebben als Benjamin ook niet meer terugkomt – veertien keer noemt hij de naam ‘vader’; twaalf keer spreekt hij over zijn ‘broer’. Ten slotte biedt hij zichzelf aan om in plaats van Benjamin slaaf te zijn.
Juda vertegenwoordigt hier het hele volk. Als stam is Juda het meest verantwoordelijk voor de verwerping van de Messias. Zij zijn, als de teruggekeerden uit Babel, in de tijd van het optreden van de Heer Jezus in het land.