1 - 14 De tweede reis naar Egypte
1 Maar de honger bleef zwaar in het land. 2 En het gebeurde, toen zij het koren dat zij uit Egypte meegebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tegen hen zei: Keer terug [en] koop voor ons wat voedsel. 3 Toen zei Juda tegen hem: Die man heeft ons nadrukkelijk verzekerd: U zult mij niet [meer] onder ogen komen tenzij uw broer bij u is. 4 Als u onze broer met ons meestuurt, zullen wij vertrekken en voedsel voor u kopen. 5 Maar als u hem niet meestuurt, zullen wij niet gaan, want die man heeft tegen ons gezegd: U zult mij niet [meer] onder ogen komen tenzij uw broer bij u is. 6 Toen zei Israël: Waarom hebben jullie mij kwaad gedaan door die man te vertellen dat jullie nog een broer hebben? 7 Daarop zeiden zij: Die man vroeg nadrukkelijk naar ons en onze familiekring: Leeft uw vader nog? Hebt u [nog] een broer? En daarom hebben wij [het] hem overeenkomstig die woorden verteld. Konden wij soms weten dat hij zou zeggen: Breng uw broer mee? 8 Toen zei Juda tegen Israël, zijn vader: Stuur de jongen met mij mee; dan zullen wij opstaan en [op weg] gaan, zodat wij in leven zullen blijven en niet zullen sterven: wij niet, u niet en onze kleine kinderen niet. 9 Ikzelf zal borg voor hem staan; van mij mag u hem opeisen – als ik hem niet bij u terugbreng en hem voor u plaats, dan sta ik voor altijd schuldig tegenover u. 10 Want als wij niet geaarzeld hadden, dan waren we zeker al twee keer terug geweest. 11 Toen zei Israël, hun vader, tegen hen: Als het zo [gesteld] is, doe dan dit. Neem van het beste van dit land in jullie zakken mee en geef dat die man als geschenk: wat balsem, wat honing, specerijen, mirre, pistachenoten en amandelen. 12 En neem een dubbel [bedrag] aan geld met jullie mee, [en] neem ook het geld dat boven in jullie zakken teruggekomen is weer met jullie mee terug; misschien was het een vergissing. 13 Neem ook jullie broer mee, sta op [en] ga terug naar die man. 14 God, de Almachtige, geve jullie barmhartigheid in de ogen van die man, zodat hij jullie andere broer en Benjamin met jullie [terug] laat gaan. En wat mij betreft, als ik van kinderen beroofd word, dan word ik maar van kinderen beroofd.
Jozef en Benjamin samen zijn een beeld van de Messias. In Jozef zien we de lijdende Knecht van de HEERE, verworpen en in deze tijd verheerlijkt. In Benjamin zien we de Messias Die spoedig in kracht en majesteit zal regeren (Gn 49:27), de Zoon van de rechterhand van de Vader (Gn 35:18). De orthodoxe Joden verwachten vandaag de Messias, maar alleen als Benjamin. De broers hebben Jozef verworpen, maar ze houden van Benjamin.
Het verschrikkelijkste is voor Jakob ook niet de hongersnood, maar dat hij Benjamin moet afgeven. Gedwongen door de hongersnood moeten Jakob en de broers nu toch Benjamin naar Jozef brengen, dat betekent Benjamin en Jozef met elkaar verenigen. Juda, die heeft aangezet tot de verwerping van Jozef (Gn 37:26-27), toont zich nu als degene die het belang van zijn vader en Benjamin zoekt. Er is een werk van herstel in hem en de broers gaande. Jakob geeft ten slotte toe. Eerst regelt hij weer van alles om “die man” gunstig te stemmen. Pas daarna geeft hij de zaak in handen van God, de Almachtige. Hier zien we weer even de oude Jakob.
Toch is er ook de herinnering aan de barmhartigheid van God, waarop hij wil vertrouwen. Daaraan kunnen we ons toevertrouwen in de weg die we moeten gaan; er is geen andere weg. Soms moeten we gedwongen worden om die barmhartigheid te ervaren. Jakob denkt alles te verliezen, maar hij krijgt alles terug en dat in rijkere mate dan hij het heeft verloren. Zo is Gods weg om ons te zegenen.
15 - 23 Ontvangst in Egypte
15 De mannen namen dat geschenk en een dubbel [bedrag] aan geld met zich mee, en Benjamin. Zij stonden op, trokken naar Egypte en stonden voor Jozef. 16 Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zei hij tegen degene die over zijn huis [ging]: Breng deze mannen naar [mijn] huis, slacht vee en bereid [het], want deze mannen zullen vanmiddag met mij eten. 17 De man deed zoals Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen naar het huis van Jozef. 18 Toen werden de mannen bevreesd, omdat ze naar het huis van Jozef gebracht werden. Ze zeiden: Wij worden [hier] binnengebracht vanwege het geld dat de eerste keer in onze zakken teruggelegd is, zodat hij ons kan overrompelen, ons kan overvallen en ons tot slaven kan nemen, en [ook] onze ezels. 19 Daarom benaderden zij de man die over het huis van Jozef [ging], en zij spraken hem aan bij de deur van het huis. 20 Ze zeiden: Och, mijn heer, wij zijn de eerste keer alleen maar gekomen om voedsel te kopen. 21 En het gebeurde, toen wij in de herberg gekomen waren en onze zakken openden, zie, ieders geld zat boven in zijn zak, ons geld in zijn [volle] gewicht, en dat hebben we nu [weer] mee teruggebracht. 22 Wij hebben ook ander geld met ons meegebracht om voedsel te kopen. Wij weten niet wie ons geld in onze zakken gedaan heeft. 23 Hij zei: Vrede zij u, wees niet bevreesd. Uw God en de God van uw vader heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld heeft mij bereikt. Toen [liet] hij Simeon naar buiten brengen, naar hen toe.
Ze gaan op weg, met Benjamin. Maar er moet nog bewezen worden of ze alleen gaan vanwege de honger en daarom Benjamin meenemen, of dat er ook werkelijke zorg voor Benjamin is. Als Jozef ziet dat de broers Benjamin bij zich hebben, gaat zijn hart verder voor hen open. Hij wil dat ze bij hem in huis komen en met hem eten. Jozef verlangt ernaar de broers te zegenen, maar alle weldaden maken de broers alleen maar banger en achterdochtig. Ze vertrouwen het niet. Weer proberen ze hun geweten tot rust te brengen door allerlei verklaringen en verontschuldigingen te geven.
Dan horen ze uit de mond van de huisbestuurder van Jozef: “Vrede zij u, wees niet bevreesd. Uw God en de God van uw vader heeft u een schat in uw zakken gegeven.” Er is al betaald voor wat zij willen kopen, zonder dat zij ervan weten. Ze zijn op weg om te leren dat geen enkele eigen verdienste kan voorzien in de nood waarin ze zijn, maar dat in alles is voorzien door de genade van God. Die les moeten wij ook leren en we moeten ook nog wel eens op herhaling.
24 - 34 Tweede ontmoeting met Jozef
24 Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef; hij gaf water en zij wasten hun voeten. Hij gaf ook hun ezels voer. 25 Zij maakten het geschenk gereed tot Jozef 's middags zou komen, want zij hadden gehoord dat zij daar de maaltijd zouden gebruiken. 26 Toen Jozef thuisgekomen was, brachten zij het geschenk dat zij voor hem bij zich [hadden] het huis binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde. 27 Hij vroeg hun naar [hun] welstand en zei: Gaat het goed met uw vader, de oude [man], over wie u gesproken hebt? Leeft hij nog? 28 En zij zeiden: Het gaat goed met uw dienaar, onze vader; hij leeft nog. Toen knielden zij en bogen zich neer. 29 Hij sloeg zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broer, de zoon van zijn moeder, en zei: Is dit uw jongste broer, over wie u met mij gesproken hebt? Daarna zei hij: Mijn zoon, God zij u genadig. 30 Jozef haastte zich, want zijn medelijden werd opgewekt vanwege zijn broer. Hij wilde huilen, en [daarom] ging hij een kamer binnen en huilde daar. 31 Daarna waste hij zijn gezicht en kwam naar buiten. Hij bedwong zich en zei: Dien het voedsel op. 32 Zij dienden op: voor hem apart, voor hen apart en voor de Egyptenaren die met hem aten apart. De Egyptenaren mogen namelijk niet [samen] met de Hebreeën de maaltijd gebruiken, omdat dat voor de Egyptenaren een gruwel is. 33 Zij zaten vóór hem: de eerstgeborene overeenkomstig zijn eerstgeboorterecht en de jongste overeenkomstig zijn jeugd, zodat de mannen onder elkaar verbijsterd waren. 34 En hij [liet] hun van de gerechten brengen die vóór hem stonden, maar het gerecht van Benjamin was vijf keer groter dan dat van hen allen. Zij dronken en werden dronken met hem.
Wanneer ze bij Jozef zijn aangekomen, buigen ze zich voor de tweede keer voor hem neer. Jozef vraagt niet naar hun geld, maar handelt naar zijn eigen hart. Hij verzorgt hen. De broers menen een geschenk mee te moeten brengen nu ze met de onderkoning zullen dineren. Jozef lijkt aan het geschenk echter geen enkele aandacht te besteden. Zo hoeven ook wij niet bij God te komen met geschenken als we menen Hem daardoor gunstig te moeten stemmen.
Jozef heeft gezegd: “Deze mannen zullen vanmiddag met mij eten” (vers 16). Dit zomaar accepteren gaat te ver voor iemand die niet overtuigd is van zijn goedheid. Hetzelfde geldt vandaag nog voor ieder die uit valse nederigheid weigert in te gaan op het aanbod van de Heer Jezus: “Komt, want het is <alles> al gereed” (Lk 14:16-17).
Jozef is niet geïnteresseerd in hun geschenken, maar in henzelf. Hij vraagt naar hun welstand en hoe het met hun oude vader gaat. Met de vraag naar hun welstand had zijn vader hem meer dan twintig jaar geleden naar de broers gezonden (Gn 37:14). Hun antwoord is dat het goed met hem gaat. Maar is het wel waar? In hun antwoord vermelden ze niets van het verdriet van hun oude vader.
Als Jozef Benjamin ziet, moet hij opnieuw huilen. Hij zondert zich daarvoor af. Soms is het goed dat anderen onze tranen zien (Hd 20:19; 2Tm 1:4), maar soms is het ook goed dat anderen onze tranen niet zien (vgl. Jr 13:17; Lk 22:62). Hoe graag zou hij zich bekend hebben gemaakt! Maar het werk in de broers is nog niet klaar. Op dezelfde manier handelt de Heer Jezus met de vrouw aan de bron van Sichar in Johannes 4. Hij maakt Zichzelf ook niet direct aan haar bekend, maar pas nadat haar geweten in het licht is gekomen (Jh 4:25-26).
Jozef bedwingt zich. Hoewel hij zich nog niet bekendmaakt, laat hij door de regeling aan tafel zien dat hij hen en hun geschiedenis kent. Dit maakt opnieuw indruk op de broers, die uit deze handelwijze merken dat hun hooggeplaatste gastheer over bovennatuurlijke kennis bezit ten aanzien van hun familieverhoudingen. Ze kunnen elkaar er alleen maar verbijsterd over aankijken. Door Benjamin vijf keer meer te geven dan de broers test Jozef hun gezindheid tegenover Benjamin. Zullen ze jaloers worden of het hem gunnen?
Aan het slot van het hoofdstuk lezen we voor de eerste keer na alle treurigheid over vrolijkheid. De blijdschap van de broers is nog niet over Jozef zelf, maar alleen over wat ze van hem krijgen.