1 - 2 Juda trekt weg van zijn broers
1 Het gebeurde in die tijd dat Juda van zijn broers wegtrok en zijn intrek nam bij een man uit Adullam; zijn naam was Hira. 2 Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man; zijn naam was Sua. Hij nam haar [tot vrouw] en kwam bij haar.
De geschiedenis van Jozef wordt onderbroken door wat er met Juda gebeurt. Naast veel praktische lessen heeft deze geschiedenis vooral een profetische toepassing. Jozef is een beeld van de Heer Jezus. In het vorige hoofdstuk is hij door zijn broers verworpen en verkocht naar Egypte. In het volgende hoofdstuk gaat zijn geschiedenis in Egypte verder.
Dit hoofdstuk stelt profetisch de tegenwoordige tijd voor, de tijd sinds de verwerping van de Heer Jezus. De Heer Jezus is verworpen door Zijn broers, het volk Israël, dat voornamelijk bestond uit Joden, Judeeërs, namen die zijn afgeleid van Juda. Juda wordt hier gescheiden van zijn broers gezien, de andere stammen. Israël heeft zijn Messias verworpen en daarna gehoereerd met de wereld. Dit zien we in de verbinding van Juda met de dochter van de Kanaänitische Sua. In de geschiedenis hier zien we in Juda een van God afgedwaald volk.
De geschiedenis van Juda vertoont een groot contrast met die van Jozef. Jozef weigert te zondigen en wandelt in reinheid (Ps 119:9). Juda is een man die zijn lusten niet de baas is, maar zich erdoor laat leiden. Het diepe verderf van de menselijke natuur wordt onverbloemd door de Heilige Geest in deze geschiedenis getoond. Het is een hoofdstuk vol van zonden. Het is alsof hier de achtergrond duidelijk wordt gemaakt voor de noodzaak van de dood van de Heer Jezus, waardoor gelukkig vandaag, in de genadetijd, elke zonde kan worden vergeven (Mt 12:31a).
Als iemand wegtrekt van het gezelschap waar God Zijn tegenwoordigheid en zegen aan verbindt, kan zo iemand niet anders dan een eigenzinnige weg vol ellende volgen. Er is geen kijken meer naar de Heer, maar naar wat voor ogen is. Juda laat zich leiden door zijn ogen. Hij “zag” (vers 2) en neemt een Kanaänitische vrouw tot vrouw. Dat heeft Abraham zijn dienaar verboden ten aanzien van zijn zoon (Gn 24:3).
3 - 11 Juda, zijn zonen en Tamar
3 Zij werd zwanger en baarde een zoon, en hij gaf hem de naam Er. 4 Daarna werd zij weer zwanger, baarde een zoon en gaf hem de naam Onan. 5 En zij baarde opnieuw een zoon en gaf hem de naam Sela. Hij was echter in Chezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene; haar naam was Tamar. 7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van de HEERE; daarom doodde de HEERE hem. 8 Toen zei Juda tegen Onan: Kom bij de vrouw van je broer, vervul je zwagerplicht tegenover haar en verwek nageslacht voor je broer. 9 Onan wist echter dat dit nageslacht niet voor hem zou zijn; daarom gebeurde het, telkens wanneer hij bij de vrouw van zijn broer kwam, dat hij [zijn zaad] op de grond verspilde om zijn broer geen nageslacht te geven. 10 Wat hij deed, was echter slecht in de ogen van de HEERE; daarom doodde Hij ook hem. 11 Toen zei Juda tegen Tamar, zijn schoondochter: Ga [maar zolang] als weduwe in het huis van je vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is. Hij zei namelijk: Anders zal hij ook sterven, net zoals zijn broers! Zo ging Tamar weg en ging in het huis van haar vader wonen.
Uit de verdorven verbinding die Juda is aangegaan, kan alleen verderf voortkomen. Er, zijn eerstgeboren zoon, wordt door de HEERE gedood. Als reden wordt gegeven dat hij slecht is in de ogen van de HEERE. Waaruit zijn slechtheid precies heeft bestaan, wordt niet vermeld. Het is in elk geval zo erg dat de HEERE hem doodt. God regeert en straft alle kwaad.
Onan wordt ook door de HEERE gedood. Dat doet Hij niet vanwege de vermeende zelfbevrediging van Onan – zelfbevrediging wordt ten onrechte ook wel ‘onanie’, naar Onan, genoemd. [Lees meer in Seksualiteit, een gave van God.] Het gaat bij Onan niet om zelfbevrediging, maar om de weigering nageslacht voor zijn broer te verwekken, omdat dit niet aan hemzelf zou worden toegerekend. Deze gewoonte, dat de broer de weduwe huwt om voor zijn gestorven broer nageslacht te verwekken, wordt later tot wet gemaakt (Dt 25:5).
Juda belooft aan Tamar dat zij met zijn jongste zoon – wanneer hij op huwbare leeftijd is gekomen – zal mogen trouwen om nageslacht te krijgen. Die belofte maakt hij uit egoïstische overwegingen niet waar (vers 11).
12 - 19 Juda hoereert met Tamar
12 Toen veel dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. Daarna vond Juda troost en ging hij naar zijn schaapscheerders, naar Timna, hij en zijn vriend Hira uit Adullam. 13 En men vertelde Tamar: Zie, uw schoonvader gaat naar Timna om zijn schapen te scheren. 14 Toen trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, omhulde zich en ging zitten bij de ingang van Enaïm, dat op de weg naar Timna ligt. Zij had namelijk gezien dat Sela groot geworden was en zij aan hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar gezicht bedekt had. 16 En hij ging naar haar toe langs de weg en zei: Kom toch [mee], ik wil bij u komen; hij wist immers niet dat het zijn schoondochter was. En zij zei: Wat zult u mij geven, als u bij mij komt? 17 Hij zei: Ik zal u een geitenbokje van [mijn] kudde sturen. Zij zei: [Goed], als u een onderpand geeft, totdat u het [bokje] gestuurd hebt. 18 Toen zei hij: Wat is het onderpand dat ik u zal geven? Zij zei: Uw zegelring, uw snoer en uw staf, die u in uw hand hebt. Hij gaf ze haar, kwam bij haar, en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, ging weg, legde haar sluier van zich af en trok haar weduwkleed [weer] aan.
Als Tamar ziet dat Juda zijn belofte niet nakomt, neemt zij haar toevlucht tot een lage list: ze zal zich als hoer opstellen. Ze ziet in het scheren van de schapen de gelegenheid om Juda te verleiden. Het schaapscheren gaat altijd met feesten en lichtzinnigheid gepaard.
De zonde van Tamar is niet goed te praten. Ze eist haar recht op en ziet daarvoor geen andere weg dan de weg van hoererij. Hoe verwerpelijk de weg ook is die Tamar gaat, Juda is degene die, wat de Schrift noemt, haar een aanleiding tot vallen is, haar tot deze val in de zonde brengt. Tamar kent Juda. Ze weet dat hij een vrouw die zich aanbiedt niet zal weigeren. Het tekent de lage morele toestand van Juda. Wij mogen onszelf persoonlijk wel de vraag stellen: Hoe sta ik bekend? Juda wordt bedrogen door zijn als hoer verklede schoondochter, zoals hij ook zijn vader had bedrogen met een kleed, het kleed van Jozef (Gn 37:31-32).
De zonde van Juda begint met het oog, hij ziet haar. Hij heeft een hart en ogen vol overspel (2Pt 2:14). Als Juda tot haar wil ingaan, vraagt zij wat hij wil betalen voor haar ‘dienst’. Zijn antwoord is dat hij haar een geitenbokje zal sturen. Daarop vraagt ze van hem een onderpand, zodat ze er zeker van kan zijn dat hij zijn belofte zal houden. Op zijn vraag wat zij als onderpand wil, zegt ze dat ze zijn zegelring, zijn snoer en zijn staf wil hebben.
Deze zaken stellen symbolisch voor wat iemand geestelijk kwijtraakt als hij zich in de zonde begeeft. Zijn zegelring is een beeld van trouw en eigendom (ergens je zegel op drukken): dat gooit hij weg. Zijn snoer staat voor een erfdeel (Ps 16:6): hij raakt het genot van zijn erfdeel kwijt. Zijn staf is een beeld van wat hem steunt: ook die levert hij in bij een onbekende vrouw. Juda geeft alles uit handen: zijn trouw, dat wat hem eigen is, zijn persoonlijkheid, zijn woongebied, zijn leefwereld, en ten slotte dat wat hem kracht geeft om te wandelen.
Tamar kent niet alleen de ontrouw van Juda, maar ook zijn onoprechtheid. Hij is niet te vertrouwen op zijn woord. Daarom vraagt ze een onderpand. Ontrouw in het huwelijk en ontrouw in andere relaties (bijvoorbeeld zakelijke) gaan hand in hand.
20 - 23 De ‘betaling’ van Juda
20 Juda stuurde het geitenbokje door bemiddeling van zijn vriend uit Adullam, om het onderpand uit de hand van de vrouw [terug] te krijgen; hij vond haar echter niet. 21 Toen vroeg hij aan de mensen van haar [woon]plaats: Waar is de hoer die bij Enaïm langs de weg zat? Maar zij zeiden: Er is hier geen hoer geweest. 22 Hij keerde daarop terug naar Juda en zei: Ik heb haar niet gevonden, en ook de mensen van die plaats zeiden: Er is hier geen hoer geweest. 23 Toen zei Juda: Laat ze het [onderpand] zelf maar houden, anders zullen wij veracht worden. Zie, ik heb dit bokje [willen] sturen, maar u hebt haar niet gevonden.
Het soort vriendschap dat Juda met de Adullamiet heeft, is dat van zondaren onder elkaar. Deze vriendschap bestaat uit het ondersteunen en bedekken van de zonde. Een echte vriend wijst zijn vriend op het verkeerde en zal proberen het kwaad te voorkomen of, als het kwaad al is geschied, zijn vriend tot belijdenis te brengen.
Als zijn vriend onverrichter zake terugkeert, bekommert Juda zich niet meer om het verlies van zijn spullen. Er verder achteraan trekken betekent dat hij zich belachelijk maakt. Dit gezichtsverlies wil hij niet lijden. Hij heeft trouwens zijn best gedaan om zich aan zijn afspraak te houden. Zo praat hij zijn geweten schoon, maar hij houdt geen rekening met God Die op Zijn tijd hem met zijn zonde zal confronteren.
24 - 26 De zonde van Juda ontdekt
24 Het gebeurde ongeveer drie maanden later dat men Juda vertelde: Tamar, uw schoondochter, heeft hoererij bedreven en zie, ze is ook zwanger door [die] hoererij. Toen zei Juda: Breng haar [de stad] uit en laat haar verbrand worden! 25 Terwijl zij [de stad] uit gebracht werd, stuurde ze [een bode] naar haar schoonvader om te zeggen: Van de man van wie deze voorwerpen zijn, ben ik zwanger. Ze zei: Kijk toch eens van wie deze zegelring, deze snoeren en deze staf zijn. 26 En Juda herkende ze en zei: Zij staat in haar recht, meer dan ik, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela gegeven heb. En hij had voortaan geen gemeenschap meer met haar.
Wanneer Juda hoort van de zwangerschap van zijn schoondochter, velt hij een hard oordeel over haar. Dat oordeel komt hem ook nog eens goed uit, want dan hoeft hij haar zeker niet meer aan zijn zoon Sela te geven. Mensen die zelf met gemak en zonder spijt een erge zonde begaan, zijn vaak heel streng in het beoordelen van de zonden van anderen. Daardoor veroordelen zij echter zichzelf (Rm 2:1).
Alle zonden die in het verborgen zijn gedaan, zullen eens openbaar worden. Er komt een dag dat alles aan het licht zal komen. Dat is wanneer de Heer Jezus zal regeren. Hier wordt Juda met zijn zonde geconfronteerd op een wijze die het onmogelijk maakt te ontkennen. Hij erkent zijn zonde en stelt dat Tamar in haar recht staat. Ook erkent hij dat zijn zonde is voortgekomen uit een andere zonde, namelijk het aan Tamar onthouden van zijn zoon Sela. Als in een zonde wordt volhard, baant dat de weg voor nog meer zonden. Dat de belijdenis van Juda echt is, laat hij zien doordat hij met Tamar geen gemeenschap meer heeft.
27 - 30 Perez en Zera geboren
27 En het gebeurde tegen de tijd dat zij baren zou, en zie! er bleek een tweeling in haar schoot te zijn. 28 En terwijl zij baarde, gebeurde het dat [de ene] zijn hand naar buiten stak. De vroedvrouw pakte die, bond een scharlakenrode draad om zijn hand en zei: Deze komt er het eerst uit. 29 Maar het gebeurde, toen hij zijn hand weer naar binnen trok, dat, zie, zijn broer tevoorschijn kwam. Daarop zei ze: Wat een bres heb jij voor jezelf geslagen! En men gaf hem de naam Perez. 30 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, die de scharlakenrode [draad] om zijn hand had, en men gaf hém de naam Zera.
De genade van God triomfeert en stijgt uit boven de zonde van Juda en ook boven de uit het vervloekte ras van de Kanaänieten stammende Tamar die zich ook nog eens aan hoererij schuldig heeft gemaakt. Juda wordt de voorvader van de Messias. Tamar en de zonen Perez en Zera, die geboren zijn uit de hoererij tussen haar en Juda, worden genoemd in het geslachtsregister van de Heer Jezus, waarbij Perez in de geslachtslijn van de Heer Jezus komt (Mt 1:3).