1 - 3 De zevende dag
1 Zo zijn de hemel en de aarde voltooid, en heel hun legermacht. 2 Toen God op de zevende dag Zijn werk, dat Hij gemaakt had, voltooid had, rustte Hij op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. 3 En God zegende de zevende dag en heiligde die, want daarop rustte Hij van al Zijn werk, dat God schiep door het te maken.
De verzen 1-3 horen nog bij Genesis 1. Op de zevende dag rust God van al Zijn werk, dat wordt samengevat in “de hemel en de aarde … en heel hun legermacht”. “Hun legermacht” zijn alle levende wezens die de hemel en de aarde vullen. God is tot Zijn doel gekomen. Daarom zegent en heiligt Hij die dag.
Aan die rust van God is door de zonde een einde gekomen. In Johannes 5 zegt de Heer Jezus dan ook: “Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook” (Jh 5:17; vgl. Js 43:24b). Zij die in Christus en Zijn werk aan het kruis geloven, gaan de sabbatsrust op een geestelijke wijze binnen (Mt 11:28).
Toch zal God Zijn doel met de schepping ook in letterlijke zin bereiken. In het duizendjarig vrederijk, wanneer de Heer Jezus regeert, zal de sabbatsrust (Hb 4:9) voor de schepping, voor de mens en voor God duizend jaar lang een feit zijn.
4 - 6 De schepping voordat de mens er was
4 Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam, toen zij geschapen werden. Op de dag dat de HEERE God aarde en hemel maakte – 5 er was nog geen enkele veldstruik op de aarde en er was nog geen enkel veldgewas opgekomen, want de HEERE God had het niet laten regenen op de aarde; en er was geen mens om de aardbodem te bewerken, 6 maar een damp steeg uit de aarde op en bevochtigde heel de aardbodem –
In vers 4 begint opnieuw een verslag van wat er bij de schepping is gebeurd, met toevoeging van enkele nieuwe details. Dat gebeurt beknopt. Het is als het ware een snelle aanloop naar het eigenlijke onderwerp: de mens. Nadrukkelijk wordt vermeld dat de mens er nog niet is. Dat het de schrijver om de mens gaat, blijkt ook uit de naam die vanaf vers 4 voor God wordt gebruikt, “HEERE God”, Jahweh Elohim, dat is de naam die Zijn betrekking met de mens aangeeft.
7 De mens wordt tot een levend wezen
7 toen vormde de HEERE God de mens [uit] het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen.
Dit vers beschrijft de speciale manier waarop God de mens heeft gevormd en tot “een levend wezen” of een levende ziel heeft gemaakt. Het woord ‘vormen’ beschrijft het werk van een kunstenaar. God vormt de mens uit de aarde (1Ko 15:47a), omdat het hele bestaan van de mens met de aarde verbonden is. Hij hoort er thuis (Ps 115:16b). Maar God verbindt hem ook met Zichzelf door Zelf de levensadem in hem te blazen. Daardoor staat hij boven de dieren. Ook heeft de mens daardoor een onsterfelijke ziel gekregen.
Door het inblazen van de levensadem verandert de mens van een uiterlijke gestalte in een levend wezen. Dat maakt hem tegelijk ook tot een geestelijk wezen met de bekwaamheden om God te dienen en te volgen.
8 - 9 Het paradijs met de mens
8 Ook plantte de HEERE God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij gevormd had. 9 En de HEERE God liet allerlei bomen uit de aardbodem opkomen, begerenswaardig om te zien en goed om van te eten; ook de boom des levens, in het midden van de hof, en de boom van de kennis van goed en kwaad.
Te midden van de hele schepping die God al ten behoeve van de mens heeft gemaakt, maakt Hij een uitzonderlijk mooi gedeelte waar Hij de mens plaatst. ‘Hof’ is letterlijk een ‘met een omheining beschermde tuin’. De Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, gebruikt op drie plaatsen hiervoor het woord ‘paradijs’ als een aanduiding voor kunstzinnig aangelegde parken (Hl 4:13; Pr 2:5 [boomgaarden=paradijs]; Ne 2:8 [domein=paradijs]).
“Eden” betekent ‘genot’ of ‘hoogste genot’. Dat is een passende naam voor dit allermooiste plekje op aarde, waar de HEERE God de mens in plaatst. Het spreekt van de overvloeiende goedheid van God voor de mens. In zeker opzicht is Eden een beeld van Israël als we bedenken dat uit dat volk de Heer Jezus is voortgekomen, waardoor de zegen naar de hele wereld stroomt. Hij is “de Heiland van de wereld” (Jh 4:42).
Het paradijs is een lusthof, waar de mens uitbundig mag genieten, hoewel met een bepaalde beperking, die in vers 17 wordt gegeven. Die beperking maakt het paradijs tegelijk tot een proeftuin voor geloofsgehoorzaamheid.
Van de boom van het leven wordt uitdrukkelijk gezegd dat deze “in het midden van de hof” staat, terwijl van de boom van de kennis van goed en kwaad wordt gezegd dat deze ook in het paradijs staat. De boom van het leven laat de mens zien dat hij geen leven heeft in zichzelf, maar afhankelijk is van “de boom des levens”. Dat geldt ook voor de gelovige, die ook geen leven heeft in zichzelf, maar het heeft in de Zoon, de ware boom van het leven. “Wie de Zoon heeft, heeft het leven” (1Jh 5:12).
De “boom van de kennis van goed en kwaad” leert de mens dat hij gehoorzaam moet zijn aan Wie boven hem staat om het leven te kunnen genieten.
10 - 14 Een rivier stroomt uit het paradijs
10 Een rivier kwam voort uit Eden om de hof te bevochtigen. En vandaar splitste hij zich en vormde vier hoofd[stromen]. 11 De naam van de eerste [rivier] is Pison; die is het die rond heel het land van Havila stroomt, waar het goud is. 12 En het goud van dit land is goed; [ook] is er balsemhars en de [edel]steen onyx. 13 En de naam van de tweede rivier is Gihon; die is het die rond heel het land Cusj stroomt. 14 En de naam van de derde rivier is Tigris; die loopt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat.
In de hof ontspringt een rivier. Deze bevochtigt eerst het paradijs. Vanuit de hof verdeelt de rivier zich in vier stromen. Het getal vier is het getal van de aarde (Op 7:1a; 20:8). De rivier is een kanaal van zegen. Hier zien we dat vanuit de hof de zegen over de hele aarde stroomt. In de toekomst, in het duizendjarig vrederijk, zal er uit de directe tegenwoordigheid van God, uit de nieuwe tempel, een stroom van levenswater vloeien (Ez 47:1). Deze stroom zal leven en genezing geven (Ez 47:9; Op 22:1-2).
In deze stromen kunnen we een beeld zien van de verfrissende en rijke werking van Gods Geest, Die met stromen van levend water wordt vergeleken (Jh 7:38-39). Daardoor kan de gelovige nu al geestelijk genieten van wat straks op aarde algemeen wordt genoten.
Eden is de oorsprong van zegen voor de hele aarde die deze zegen door de rivier die uit Eden stroomt op een viervoudige wijze ontvangt. Dat het een overvloedige zegen is, blijkt al uit de naam van de eerste zijrivier. “Pison” betekent ‘vrij stromende’, ‘rijkelijk stromende’, ‘overstromende’. Dat kan ook worden gezegd van de zegen van God voor de gelovige, want Hij heeft hem gezegend met “alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” (Ef 1:3). Er staat “alle” en dat is ook echt alle. Het is alles wat God heeft kunnen bedenken om Zijn zonen te geven. Dat kan niet anders dan rijk en overvloedig zijn.
De Pison stroomt “rond heel het land van Havila”. ‘Havila’ betekent ‘zandland’. Dat wijst op het aardse bestaan van de mens. Maar in dat ‘zandland’ is “goud” aanwezig, waaraan nog wordt toegevoegd dat dit goud “goed” is. Verbonden met de rivier die eromheen stroomt, doet het denken aan het werk van Gods Geest, waardoor de gelovige, die leeft in ‘zandland’, Gods Woord als “een grote buit vindt” (Ps 119:162). Gods Woord is kostbaarder dan goud (Ps 19:11; Ps 119:72,127). Goud spreekt ook van de heerlijkheid van God en van Christus. Door de Geest wordt die heerlijkheid door middel van Gods Woord aan ons voorgesteld. Dat is het ‘goede goud’.
In het land Havila is ook “balsemhars en de [edel]steen onyx”. Balsemhars doet denken aan het manna (Nm 11:7) en daardoor aan de Heer Jezus als het brood van het leven (Jh 6:31-33). De edelsteen onyx komt voor op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:20) en bepaalt ons bij de Heer Jezus als onze Hogepriester in de hemel.
De naam van de tweede rivier is “Gihon”, wat ‘doorbraak’ betekent. Deze rivier stroomt door “heel het land Cusj”. ‘Cusj’ betekent ‘donkerkleurig’ of ‘zwart’. Dat doet denken aan de mens in de zwartheid van zijn zonden aan wie de Geest van God werkt om hem te zegenen. Van deze werkzaamheid van Gods Geest is geen mens uitgezonderd.
De derde rivier heet “Tigris”, wat ‘pijl’ of ‘pijlsnelle’ betekent. Deze rivier loopt ten oosten van Assur. Assur – later Assyrië genoemd – openbaart zich in de Schrift als een opstandeling tegen God en de vijand van Gods volk (Js 10:5; 10:12). Maar ook tot dit vijandige volk komt de genade van God op ingrijpend snelle wijze (Js 19:23-25).
De vierde rivier heet “Eufraat”, wat ‘lieflijke’ of ‘zoet water’ betekent. Waar deze stroomt, wordt hier niet vermeld. De Eufraat zal in het vrederijk de noordoostelijke grens van Israël zijn (Gn 15:18). Dit bepaalt ons opnieuw bij de algemene zegen die God voor ieder mens en voor de hele aarde heeft. Om er deel aan te krijgen zijn bekering en geloof nodig, maar de oproep daartoe mag dan ook aan alle mensen, zonder uitzondering, worden gedaan.
15 - 17 Opdracht en gebod
15 De HEERE God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden. 16 En de HEERE God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, 17 maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.
De HEERE God plaatst de mens in de hof om alles te genieten wat Hij voor hem heeft gemaakt. Het woord voor “zette” heeft met rust te maken. God zet de mens in de rust van het paradijs. Ook krijgt hij de opdracht om de hof te bewerken en te onderhouden.
God geeft de mens slechts één gebod: van slechts één boom mag hij niet eten. Door dit gebod te bewaren kan hij tonen dat hij aan God gehoorzaam is. Daardoor erkent hij God als zijn Meerdere. Het is tevens de voorwaarde om de zegen te blijven genieten. Gehoorzaamheid is voor de mens in alle tijden, ook nu, de voorwaarde om gezegend te worden.
18 - 22 Adam krijgt zijn vrouw
18 Ook zei de HEERE God: Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal een hulp voor hem maken als [iemand] tegenover hem. 19 De HEERE God vormde uit de aardbodem alle dieren van het veld en alle vogels in de lucht, en bracht die bij Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam elk levend wezen noemen zou, zo zou zijn naam zijn. 20 Zo gaf Adam namen aan al het vee en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren van het veld; maar voor de mens vond hij geen hulp als [iemand] tegenover hem. 21 Toen liet de HEERE God een diepe slaap op Adam vallen, zodat hij in slaap viel; en Hij nam een van zijn ribben en sloot de plaats ervan toe met vlees. 22 En de HEERE God bouwde de rib die Hij uit Adam genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar bij Adam.
Voordat Adam het gemis aan zijn vrouw voelt (vers 20b), heeft God al het voornemen uitgesproken hem die te geven (vers 18). Adam geeft de dieren namen. Een naam geeft uiting aan het karakter van het dier. Hier blijkt het diepe inzicht dat Adam in Gods werken heeft.
Het woord “hulp” is niet een geringschattende uitdrukking voor de vrouw, zoals wij soms spreken over een ‘hulpje’. God Zelf wordt ook “Hulp” genoemd (Ps 33:20; 70:6; 115:9). Dat zij is “als [iemand] tegenover hem”, wil zeggen dat ook zij naar Gods beeld is geschapen (Gn 1:27).
Dan gaat God Adam zijn vrouw geven. Dat doet God niet door Eva net als Adam uit het stof van de aarde te formeren. Dan zou zij onafhankelijk van Adam zijn. Hij vormt Eva uit Adam. Dat doet Hij niet uit zijn hoofd, want zij is niet zijn meerdere. Hij maakt haar ook niet uit zijn voeten, want zij is niet zijn slavin. Hij vormt haar uit zijn zijde. Daardoor is zij iemand die gelijkwaardig is en naast hem staat. Ze is zijn “tegenover”, zoals er letterlijk staat.
Om Adam zijn vrouw te kunnen geven legt God hem in een diepe slaap, een doodsslaap. We hebben hier een prachtig beeld van de wijze waarop de Heer Jezus de gemeente als Zijn vrouw heeft gekregen. Dat is door Zijn dood aan het kruis (Ef 5:25).
Door Adam eerst te vormen en daarna Eva stelt God de rangorde vast die Hij in de schepping gehandhaafd wil zien. Hiermee bepaalt Hij dat de man het hoofd van de schepping is en ook van de vrouw. Paulus trekt die conclusie ondubbelzinnig in zijn eerste brief aan de Korinthiërs en in zijn eerste brief aan Timotheüs, terwijl hij ook aangeeft met welk doel de vrouw is geschapen (1Ko 11:8-9; 1Tm 2:11-13).
23 - 25 De eenheid van man en vrouw
23 Toen zei Adam:
Deze is ditmaal
been van mijn beenderen,
en vlees van mijn vlees!
Deze zal mannin genoemd worden,
want uit de man
is zij genomen.
24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; en zij zullen tot één vlees zijn.
25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet.
Adam herkent zijn vrouw als uit hem genomen en hem gegeven. De conclusie van dit handelen van God wordt in vers 24 gegeven, wat we zien aan het woord “daarom” aan het begin van dat vers. De woorden van de Schrift zijn niet voor een andere uitleg vatbaar. God stelt het monogame huwelijk in tussen een man en een vrouw. Het is de enige door God ingestelde en te erkennen samenlevingsvorm tussen mensen.
De Heer Jezus verwijst daarnaar als Hij een strikvraag over het huwelijk krijgt: “Hij antwoordde echter en zei: Hebt u niet gelezen dat Hij Die hen heeft geschapen, hen van [het] begin af als man en vrouw heeft gemaakt en gezegd heeft: ’Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn’? Dus zijn zij niet meer twee maar één vlees. Wat dan God heeft samengevoegd, laat een mens dat niet scheiden” (Mt 19:4-6). Ook Paulus verwijst naar dit begin om te bewijzen dat hoererij onder geen enkele voorwaarde geoorloofd is (1Ko 6:16). Zoals het verslag van de schepping elke afwijkende ontstaanstheorie ontmaskert, zo ontmaskert de instelling van het huwelijk elke andere samenlevingsvorm als vals en verwerpelijk.
Het huwelijk is een afbeelding van de verbinding tussen Christus en de gemeente. Het bewijs daarvoor vinden we in de derde keer dat vers 24 in het Nieuwe Testament wordt aangehaald (Ef 5:31-32). Daarom is elke andere samenlevingsvorm niet alleen ongehoorzaamheid aan het Woord van God, maar ook een naar beneden halen van de heerlijkheid van Christus. Om dit laatste gaat het de vijand, de satan, altijd. Omdat voor de christen de heerlijkheid van Christus boven alles gaat, zal hij het huwelijk in ere houden (Hb 13:4).
Dat zij “beiden naakt” zijn en zich niet schamen, geeft aan dat er geen enkele schaduw over hun verbintenis ligt. Ze gaan in alle openheid met elkaar en met de HEERE God om. Het gaat daarbij om meer dan alleen dat hier twee ongeklede mensen samen zijn. Het laat tevens twee mensen zien tussen wie niets is wat er niet hoort te zijn. Ze hebben niets voor elkaar te verbergen. Ze zien de ander zoals die helemaal is en laten zichzelf helemaal zien zoals ze zelf zijn.
In dit verband enkele praktische opmerkingen. Ik las eens in de krant dat een terroriste was opgepakt die al de tijd dat ze getrouwd was, voor haar man en haar kind had kunnen verbergen dat ze terroriste was. Zij leidde een dubbelleven. Het is helaas zo, dat in sommige huwelijken ook een soort dubbelleven wordt geleid. Dat hoeft niet zo extreem te zijn als bij deze terroriste, maar wat wordt er soms langs elkaar heen geleefd! Wat verbergen sommigen veel voor elkaar.
Als dat bij jou zo is, laat jezelf dan eens ‘naakt’ aan je partner zien, dat wil zeggen: zeg de ander eens alles wat je bezighoudt, waar je je voor wilt inzetten. Ga dat delen met elkaar, wees daarin open naar elkaar toe. Het zou niet zo moeten zijn dat een vrouw moet raden waarmee haar man zich bezighoudt, wat er in hem omgaat. Omgekeerd geldt hetzelfde. Anders kan het zijn dat na verloop van tijd, als het voor elkaar verstoppertje spelen lang genoeg heeft geduurd, men op een schokkende manier met de harde werkelijkheid wordt geconfronteerd: de ander gaat er vandoor.
Daarom nog eens: open jezelf naar de ander toe en luister als de ander zich voor jou opent. Je zult versteld staan van de resultaten. Nooit heeft iemand spijt gehad van een zich openstellen voor de ander. Integendeel, de verzuchting is: ‘Had ik het maar eerder gedaan.’