Inleiding
Abraham wordt in Jakobus 2 “een vriend van God” genoemd (Jk 2:23). Twee keer staat van hem geschreven dat hij God liefhad (2Kr 20:7; Js 41:8). Daar kan het ook vertaald worden als ‘een vriend van God’. Een vriend is iemand aan wie je geheimen en overwegingen toevertrouwt die je niet aan iedereen bekendmaakt (Jh 15:15). In dit hoofdstuk deelt de HEERE aan Abraham mee wat Zijn voornemens zijn met betrekking tot hem (verzen 9-15) en met betrekking tot de wereld (verzen 20-21).
1 - 8 De HEERE verschijnt aan Abraham
1 Daarna verscheen de HEERE aan hem bij de eiken van Mamre, toen hij in de ingang van de tent zat en de dag heet werd. 2 Hij sloeg zijn ogen op, en keek, en zie, er stonden drie mannen voor hem. Toen hij hen zag, liep hij hun snel uit de ingang van de tent tegemoet en boog zich ter aarde. 3 En hij zei: Mijn heer, als ik nu genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar toch niet voorbij. 4 Laat er toch wat water gebracht worden; was dan uw voeten, en rust wat uit onder de boom. 5 Dan zal ik een stuk brood halen, zodat u op krachten kunt komen; daarna kunt u verdergaan. Daarom bent U immers bij Uw dienaar langsgekomen. En zij zeiden: Doe zoals u gesproken hebt. 6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara, en zei: Haast je! Kneed drie maten meelbloem en maak [er] koeken [van]. 7 Abraham liep snel naar de runderen en nam een kalf [dat er] mals en goed [uitzag]. Hij gaf het aan de knecht, die zich haastte om het te bereiden. 8 Toen nam hij boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en zette het hun voor en terwijl hij bij hen onder de boom stond, aten zij.
De plaats waar Abraham zich bevindt als de HEERE aan hem verschijnt, is “bij de eiken van Mamre”, terwijl hij zit “in de ingang van de tent”. Het woord voor ‘eik’ is afgeleid van een woord dat ‘sterk’ of ‘hard’ betekent. De eik staat bekend om zijn lange levensduur en ook om de schaduw die hij geeft tegen de hitte van de zon. “Mamre” betekent ‘vettigheid’ of ’levenskracht’. Abraham verblijft op een plaats die van levenskracht spreekt waaraan een lange levensduur is verbonden.
Zijn plaats in de ingang van de tent maakt dat hij direct waarneemt dat hij bezoek krijgt. Zo heeft hij controle over wat er op hem afkomt en kan hij zien of hij gastvrij moet zijn of het bezoek als gevaarlijk moet beschouwen en niet moet toelaten. Deze plaats in de ingang van de tent geeft de plaats aan die elke vader in zijn gezin moet innemen. Elke vader is verantwoordelijk voor wat hij wel en wat hij niet in zijn huis toelaat. Het heetst van de dag is het moment dat men zich het liefst zo ver mogelijk verstopt, maar Abraham is op zijn post.
De HEERE verschijnt aan Abraham, samen met twee engelen. Abraham kent de HEERE en herkent Hem dan ook. In plaats van te schrikken haast hij zich om Hem gastvrij te ontvangen. Hij wenst dat de HEERE Zich verkwikt, waarvan het wassen van de voeten spreekt, en biedt Hem een maaltijd aan, wat een teken is van gemeenschap en rust. Hij onderkent en waardeert het enorme voorrecht van dit bezoek.
We zien hoe Abraham met vertrouwelijke vrijheid en tegelijk met grote eerbied op dit bezoek uit de hemel reageert. Hij buigt zich ter aarde en vraagt de HEERE – Abraham spreekt alleen Hem aan – niet aan hem voorbij te gaan (vgl. Lk 24:28-29). Hij neemt tegenover Hem de plaats van een knecht in. De HEERE en de engelen nemen de uitnodiging aan.
Zo wil de Heer Jezus graag in elk gezin uitgenodigd worden. Alleen zij die als Abraham leven in afzondering van de wereld en in gehoorzaamheid aan Gods Woord, zullen dit voorrecht genieten (Jh 14:23).
Behalve een voorbeeld van intieme gemeenschap met God is Abraham ook een voorbeeld van gastvrijheid. Ook wij worden opgeroepen gastvrij te zijn en dat zonder mopperen (1Pt 4:9; Rm 12:13; Hb 13:2).
9 - 15 Aankondiging geboorte Izak
9 Toen zeiden zij tegen hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij zei: Zie, [zij is] in de tent. 10 En Hij zei: Ik zal over een jaar zeker bij u terugkomen; en zie, [dan] zal Sara, uw vrouw, een zoon hebben! Sara hoorde dat bij de ingang van de tent, die achter Hem was. 11 Nu waren Abraham en Sara oud [en] op dagen gekomen; het ging Sara niet meer naar de wijze van de vrouwen. 12 Daarom lachte Sara in zichzelf: Zal ik nog liefdesgenot hebben, nu ik oud geworden ben en [ook] mijn heer oud is? 13 En de HEERE zei tegen Abraham: Waarom heeft Sara toch gelachen en gezegd: Zou ik ook werkelijk baren, nu ik oud geworden ben? 14 Zou er iets voor de HEERE te wonderlijk zijn? Op de vastgestelde tijd, over een jaar, zal Ik bij u terugkomen, en Sara zal een zoon hebben! 15 Maar Sara ontkende het en zei: Ik heb niet gelachen; want zij was bevreesd. Maar Hij zei: Nee, u hebt wél gelachen.
De HEERE en de engelen vragen naar Sara. Er is niet alleen belangstelling voor Abraham, maar ook voor Sara. Zij zal namelijk de moeder van de beloofde zoon en erfgenaam zijn. Ze is niet ver weg, ze is in de tent. Het wijst op de gebruikelijke plaats die de vrouw in het gezin inneemt. Daarmee is niet gezegd dat de vrouw niet buitenshuis zou mogen werken. Bij de aankondiging van de geboorte van Simson is zijn moeder op het veld en krijgt daar bezoek van de HEERE (Ri 13:9). Het gaat om het motief, wat de reden is dat de vrouw buitenshuis werkt.
Hoewel Sara niet aanwezig is bij het gesprek, is ze wel toehoorster. Ze luistert mee. Door de vraag die over haar verblijfplaats wordt gesteld en het antwoord van Abraham weet zij dat de anderen ervan op de hoogte zijn dat zij hen kan horen. Haar verblijfplaats bevindt zich achter de HEERE. Ze heeft als het ware geen contact met Hem van aangezicht tot aangezicht, zoals Abraham dat wel heeft.
Terwijl zij eten, doet de HEERE de mededeling dat de beloofde zoon en erfgenaam nu spoedig geboren zal worden. Als er bij ons gemeenschap is met God, zal Hij ook ons Zijn gedachten over Zijn Zoon en de komst van Zijn Zoon bekendmaken, want “vertrouwelijk gaat de HEERE om met wie Hem vrezen, Zijn verbond maakt Hij hun bekend” (Ps 25:14).
Wat al eerder in algemene zin bekend is, wordt nu als een gebeurtenis aangekondigd die dichtbij is. Wij kunnen ook uit de Schrift weten dat de Heer Jezus komt, zelfs dat Hij spoedig komt, maar het is nog iets anders dat in gemeenschap met Hem uit Zijn mond te horen.
Sara hoort de mededeling ook, maar gelooft het niet. Zij leeft niet in die nauwe gemeenschap met God die haar man heeft. Ze beoordeelt de omstandigheden en meet die af naar wat bij mensen mogelijk of onmogelijk is (vgl. Lk 1:18). Haar waarnemingen zijn juist, maar haar conclusie is dat niet, omdat ze geen rekening houdt met Gods almacht.
Tegelijk noemt ze haar man “mijn heer”. Dat strekt haar tot eer en daarin wordt ze als een voorbeeld gesteld voor alle gelovige vrouwen (1Pt 3:6). Petrus haalt dit voorbeeld niet aan om duidelijk te maken dat een vrouw haar man met ‘heer’ moet aanspreken. Het gaat erom dat Sara het geen schande heeft gevonden haar man ‘heer’ te noemen. Het is de bedoeling te laten zien dat de vrouw ten opzichte van haar man een houding van verschuldigd respect moet laten zien (Ef 5:33).
Het feit dat zij hem gehoorzaamt, wil ook niet zeggen dat zij zijn slaaf is. De onderdanigheid of gehoorzaamheid van de vrouw betekent niet dat een man niet naar zijn vrouw hoeft te luisteren. Vrouwen zijn hun man tot hulp gegeven, om hen van dwaasheden af te houden. Daarvan hebben we ook een voorbeeld uit het leven van Abraham. Sara zegt later een keer tegen hem dat hij iets moet doen. Als hij niet naar haar wil luisteren, zegt God tegen hem dat hij wel naar haar moet luisteren (Gn 21:12).
Dit voorbeeld is een illustratie van de verhoudingen in het huwelijk van de christen en hier in het bijzonder over de houding van de christin. Als gelovige vrouwen de houding tegenover hun man aannemen die Sara tegenover Abraham aanneemt, lijken ze in geestelijk opzicht op Sara en kunnen daarom “haar kinderen” worden genoemd. Zij vertonen dan haar natuur en instelling. Vrouwen die Sara hierin navolgen, zullen dat ook laten zien door goed te doen. Daarbij hoeven ze geen enkele verschrikking van wie dan ook te vrezen, want wie goed doet en daarin de wil van de Heer doet, mag zich beschermd weten door God.
Het is belangrijk dat een vrouw zelf ook in een nauwe gemeenschap met de Heer leeft. Soms zijn het juist vrouwen die een diepere gemeenschap met de Heer beleven dan mannen. Maria van Bethanië (Lk 10:39) en Maria Magdalena (Jh 20:16) zijn daarvan sprekende voorbeelden.
De HEERE, voor Wie niets en niemand verborgen is, weet wat Sara bij zichzelf denkt. Hij bestraft haar om haar ongelovige redeneringen. Sara ontkent dat ze heeft gelachen. Tegelijk lezen we dat ze ‘vreest’. Daarin ligt indirect haar geloof opgesloten (Hb 11:11), want de vrees voor de HEERE is het beginsel van kennis en wijsheid (Sp 1:7; 9:10; Ps 111:10).
De HEERE stijgt in Zijn genade ver boven het gedrag van Sara uit door met het schitterende, altijd weer bemoedigende woord te antwoorden: “Zou er iets voor de HEERE te wonderlijk zijn?” Het antwoord op deze vraag horen we uit de mond van Jeremia: “Ach, Heere HEERE! Zie, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm. Niets is voor U te wonderlijk” (Jr 32:17). De HEERE herhaalt de belofte dat Sara over een jaar een zoon zal hebben.
16 - 22 Overleggingen van de HEERE
16 Toen stonden de mannen vandaar op en keken in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mee om hen uitgeleide te doen. 17 De HEERE zei: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen? 18 Immers, Abraham zal zeker tot een groot en machtig volk worden, en alle volken van de aarde zullen in hem gezegend worden. 19 Want Ik heb hem uitgekozen, opdat hij aan zijn kinderen en zijn huis na hem bevel zou geven om de weg van de HEERE in acht te nemen, door gerechtigheid en recht te doen, opdat de HEERE over Abraham zal brengen wat Hij over hem gesproken heeft. 20 Verder zei de HEERE: De roep van Sodom en Gomorra is groot en hun zonde heel zwaar. 21 Ik zal nu afdalen en zien of zij [werkelijk] alles gedaan hebben zoals de roep luidt die over haar tot Mij gekomen is. En zo niet, Ik zal het weten. 22 Toen keerden die mannen vandaar om en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor het aangezicht van de HEERE.
Deze verzen beginnen en besluiten met een mededeling over het vertrek van de twee engelen naar Sodom. Ze “keken in de richting van Sodom” (vers 16) en ze “gingen naar Sodom” (vers 22). In de verzen daartussen worden we deelgenoot gemaakt van de overleggingen van de HEERE. Hij overlegt bij Zichzelf of Hij Abraham bekend zal maken wat Hij gaat doen met Sodom en Gomorra. Hij noemt de voorwaarden waaraan Abraham voldoet om hem te betrekken in Zijn plannen. Alles in zijn huis wordt door Gods Woord geregeerd. Als de zaken zo liggen, kan God Zijn gedachten bekendmaken. Zulke mededelingen kan God niet doen aan mensen als Lot.
Om ons te overtuigen van Zijn absolute rechtvaardigheid deelt de HEERE ons mee dat Hij zal neerdalen om bevestigd te krijgen wat Hem ter ore is gekomen. Natuurlijk weet Hij alles wat er op aarde gebeurt. Maar ook hier betrekt Hij ons in Zijn wijze van te werk gaan en beschrijft dit op een manier die wij kunnen begrijpen en moeten navolgen. Hij oordeelt niet zonder de zaak grondig te hebben onderzocht.
Als het moment van vertrek is aangebroken, doet Abraham zijn gasten uitgeleide. Hij helpt hen voort “op een wijze God waardig” (3Jh 1:6). Hij wil tegelijk zolang mogelijk van hun gezelschap genieten. Dat geeft de HEERE gelegenheid Abraham Zijn gedachten mee te delen (Sp 3:32b).
23 - 33 Voorbede van Abraham
23 En Abraham kwam dichterbij en zei: Zult U ook de rechtvaardige [tegelijk] met de goddeloze wegvagen? 24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen binnen de stad; wilt U hen ook wegvagen en de plaats niet sparen omwille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn? 25 Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat [U] de rechtvaardige [samen] met de goddeloze doodt? Dan zal het zijn: zo de rechtvaardige zo de goddeloze. [Daar] kan bij U toch geen sprake van zijn! Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen? 26 Toen zei de HEERE: Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen binnen de stad vind, dan zal Ik de hele plaats omwille van hen sparen. 27 Abraham antwoordde en zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken, hoewel ik stof en as ben! 28 Misschien zullen er aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult U dan om vijf [mensen] de hele stad te gronde richten? En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten, als Ik er vijfenveertig vind. 29 Hij sprak opnieuw tot Hem: Misschien zullen er daar veertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen omwille van die veertig. 30 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet [in toorn] ontbranden, omdat ik spreek; misschien zullen er daar dertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen, als Ik er daar dertig vind. 31 Hij zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken; misschien zullen er daar twintig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die twintig. 32 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet [in toorn] ontbranden, omdat ik nog eenmaal spreek: Misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die tien. 33 Toen ging de HEERE weg, nadat Hij geëindigd had met Abraham te spreken, en Abraham keerde terug naar zijn [woon]plaats.
De mededelingen van God ten aanzien van Sodom en Gomorra hebben op Abraham een navolgenswaardige uitwerking. In plaats van zich in zelfgenoegzaamheid terug te trekken omdat het oordeel hem niet treft, wordt hij een voorbidder voor anderen. Daarvoor komt hij “dichterbij” (vers 23), hij komt dicht bij de HEERE. Dat moet ook de uitwerking bij ons zijn bij alles wat de Heer ons bekendmaakt over het oordeel dat over de wereld komt.
Dit gebed van Abraham is het eerste gebed dat wij in de Bijbel vermeld vinden en het is een gebed om Sodom te sparen. Abraham is al eerder ten gunste van de stad opgetreden en heeft haar inwoners bevrijd uit de hand van haar vijanden ter wille van Lot (Gn 14:11-16). Nu treedt hij op andere wijze voor haar tussenbeide en wel als voorbidder, weer ter wille van Lot.
Abraham heeft de goddeloosheid van Sodom ongetwijfeld verafschuwd. Hij heeft er nooit, zoals Lot, willen wonen. Toch heeft hij vurig en dringend voor haar gebeden. Wij moeten de zonde haten, maar medelijden hebben met de zondaren en voor hen bidden. God vindt “geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft!” (Ez 33:11).
Gods verlangen behoort ook ons verlangen te zijn. Dat verlangen komt in de eerste plaats in onze voorbede tot uiting (1Tm 2:1-4). Voor het doen van voorbede is geen gave nodig, maar een hart dat deelt in Gods gevoelens. Of moet Hij ook over ons ontzet zijn, omdat Hij in ons geen geest van voorbede aantreft (Js 59:16a; Ez 22:30; 13:5)?
Het geloof van Abraham groeit bij elk antwoord op zijn gebeden. Telkens krijgt hij waar hij om vraagt. We zien bij hem ‘de heilige onbeschaamdheid’ van het gebed (Lk 11:8) die de oneindige afstand tussen schepsel en Schepper overbrugt. Dit is het soort bidden dat onophoudelijk bij God aandringt en niet aflaat, tot Hij Zich gewonnen geeft. Telkens bevestigt de HEERE dat Hij de stad zal sparen ter wille van de rechtvaardigen indien die er gevonden zouden worden. Het is een bemoediging voor ons dat we moeten doorgaan met vragen, want God verhoort het gebed van de rechtvaardige.
Abraham bidt met kennis van God. Hij kent Hem als “de Rechter van de hele aarde” Die recht doet (Jb 34:10-11). Dat is het uitgangspunt en de grond van zijn voorbede. Hij weet dat God nooit de rechtvaardige met de onrechtvaardigen zal ombrengen. Hij nadert God ook in het diepe besef van zijn eigen geringheid tegenover Hem in de erkenning dat hij stof en as is (vgl. 2Sm 7:18; Jb 42:5-6). Als we in die houding naderen, mogen we weten dat ons gebed Hem welgevallig is (Sp 15:8b).
Zolang Abraham vraagt, geeft de HEERE. We hebben hier een overvloedig bewijs van gebedsverhoring. Als de HEERE uitgesproken is, omdat Abraham niet verder vraagt, gaat Hij weg. Het lijkt alsof Abraham uiteindelijk niet krijgt waar hij om heeft gevraagd, maar in het volgende hoofdstuk zien we dat zijn gebed wel is verhoord (Gn 19:29).