1 - 7 Jozef en zijn zonen bij zijn vader
1 Na deze dingen gebeurde het dat men tegen Jozef zei: Zie, uw vader is ziek! Toen nam hij zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee. 2 Men vertelde Jakob: Zie, uw zoon Jozef komt naar u toe. Israël verzamelde toen zijn krachten en ging op het bed zitten. 3 Daarna zei Jakob tegen Jozef: God, de Almachtige, is aan mij verschenen in Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend. 4 Hij heeft tegen mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u talrijk maken, en u tot een menigte van volken maken; en Ik zal dit land aan uw nageslacht na u geven als eeuwig bezit. 5 Nu dan, jouw twee zonen, die bij jou in het land Egypte geboren zijn voordat ik bij je in Egypte kwam, zijn van mij; Efraïm en Manasse zijn van mij, net als Ruben en Simeon. 6 Maar je nakomelingen die je na hen zult verwekken, zullen van jou zijn. Bij [het ontvangen van] hun erfelijk bezit zullen zij onder de naam van hun broers gerekend worden. 7 Wat mij betreft, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel onderweg in het land Kanaän onder mijn ogen gestorven, terwijl het nog maar een kleine afstand was om bij Efrath te komen. Ik heb haar daar begraven, langs de weg naar Efrath, het [tegenwoordige] Bethlehem.
Jozef krijgt bericht dat zijn vader ziek is. Hij begrijpt dat deze ziekte tot de dood zal voeren. Hij neemt zijn beide zonen mee naar zijn zieke vader, in de verwachting dat zij de zegen van hun stervende grootvader zullen ontvangen. Jozef is, meer dan al zijn broers, vol liefde geweest voor zijn vader. Daarom heeft hij reden om bijzondere gunst van hem te verwachten.
Het is een voorrecht voor jonge mensen, die net aan hun loopbaan in de wereld beginnen, in contact te zijn of te komen met hun grootouders die met de Heer hebben geleefd en op het punt staan de wereld te verlaten. Oude gelovigen kunnen getuigen van de goedheid van God en van Zijn wegen die Hij in Zijn wijsheid met hen is gegaan. Dat zal een grote bemoediging zijn voor het opkomende geslacht.
Als Israël (vers 2b) hoort dat Jozef komt, verzamelt hij zijn krachten en gaat rechtop in bed zitten. Het horen van de naam Jozef geeft hem kracht. Als Jakob (vers 3) begint hij te vertellen over de zegen waarmee God hem heeft gezegend en de beloften die hem zijn gedaan. De zegen die hij heeft gekregen, wil hij nu overdragen aan zijn nageslacht.
Jakob ontneemt aan Ruben en Simeon de zegen van het eerstgeboorterecht en geeft die zegen aan de zonen van Jozef. Hiervoor neemt hij de beide zonen van Jozef, die een heidense vrouw hem geschonken heeft, aan tot zijn eigen zonen (1Kr 5:1). Ruben heeft het eerstgeboorterecht verspeeld; Jakob zelf heeft het gekocht en zich met bedrog toegeëigend, door te doen alsof hij Ezau is (Gn 25:31-33; 27:19). De Heer Jezus wordt ook de Eerstgeborene genoemd, omdat Hij die titel waard is, terwijl de eerste Adam die heeft verspeeld. Jakob noemt Efraïm als eerste.
Jakob wordt door de zonen van Jozef herinnerd aan de dood van Rachel, zijn lievelingsvrouw. In haar dood heeft hij – in beeld – geleerd dat alles waar het vlees op vertrouwt, moet worden weggenomen. God heeft Rachel van hem weggenomen, Rachel die hij ten koste van alles heeft willen sparen. God heeft hem ook Jozef en Benjamin afgenomen. God geeft hem Jozef en Benjamin echter terug en hij ziet zelfs de zonen van Jozef.
Een begrafenis spreekt ook van nieuw leven. De dood van Rachel is gepaard gegaan met de geboorte van Benjamin. Bethlehem is het keerpunt in het leven van Jakob, Bethlehem is ook het keerpunt in de geschiedenis van het volk Israël, omdat de Heer Jezus, hun Messias, daar geboren is: “En u, Bethlehem-Efratha, [al] bent u klein om te zijn onder de duizenden van Juda, uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël. Zijn oorsprongen zijn van oudsher, van eeuwige dagen af” (Mi 5:1; Mt 2:1). Ze zien het nu nog niet, maar ze zullen het zien.
8 - 16 Jakob zegent Jozef en zijn zonen
8 Toen zag Israël de zonen van Jozef en zei: Wie zijn dat?
9 Jozef zei tegen zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zei: Breng hen toch bij mij, dan zal ik hen zegenen.
10 De ogen van Israël waren echter zwak van ouderdom; hij kon niet [goed meer] zien. Hij liet hen dichter bij zich komen; toen kuste hij hen en omhelsde hen.
11 En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht [ooit nog] te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien.
12 Toen liet Jozef hen bij [Jakobs] knieën weggaan, en hij boog zich met zijn gezicht ter aarde.
13 Daarna nam Jozef hen beiden: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was dat links – en Manasse aan zijn linkerhand – voor Israël was dat rechts. Zo liet hij hen dichter bij hem komen.
14 Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel deze de jongste was, en [hij legde] zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Manasse de eerstgeborene was.
15 En hij zegende Jozef en zei:
De God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben,
de God Die mij als herder geleid heeft, mijn [leven] lang tot op deze dag,
16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens,
zodat door hen mijn naam genoemd zal blijven, en de naam van mijn vaderen Abraham en Izak
en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.
Als Jozef zijn zonen bij zijn vader brengt, vraagt zijn vader wie dat zijn. Het antwoord is hetzelfde als het antwoord dat Jakob eens aan Ezau heeft gegeven (Gn 33:5). Hoewel Jakob de zonen van Jozef, zijn kleinzonen, niet kan zien, omhelst hij hen. Hij heeft hen lief, zoals een grootvader zijn kleinkinderen liefheeft. Zij zijn zijn kroon (Sp 17:6a). Hij erkent Gods goedheid dat hij niet alleen Jozef, maar ook diens kinderen heeft mogen zien en dat terwijl hij Jozef zo lang dood gewaand heeft. Hij zegt daarmee dat God hem overvloedig heeft gezegend.
“Door het geloof zegende Jakob bij zijn sterven elk van de zonen van Jozef” (Hb 11:21). Er is wel gezegd dat Jakob nooit zo krachtig heeft gewandeld als hier waar hij ziek in bed ligt, en nooit zo helder heeft gezien als hier terwijl zijn ogen zwak zijn geworden. Mogelijk dat hij bij het zegenen van de jongste vóór de oudste heeft gedacht aan het bedrog dat hij als de jongste heeft gepleegd om de zegen van de oudste te krijgen (Gn 27:19).
Jakob zegent in de zonen van Jozef ook Jozef zelf (vers 15), terwijl hij God belijdt als zijn Herder. Hij weet dat God hem heeft geleid, hoewel hij zo vaak niet aan Hem heeft gedacht. Hij weet dat God hem uit alle nood heeft gered (vgl. 2Tm 4:18), waarin hij door eigen schuld is terechtgekomen.
Bij de zegen die Jakob uitspreekt, gebruikt hij drie aanduidingen voor God.
1. Eerst spreekt hij over “de God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben”. Daarmee geeft hij aan dat hij God kent als de God van het verbond.
2. Daarna spreekt hij over “de God Die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag”. Hiermee duidt hij aan dat God zijn hele leven lang voor hem heeft gezorgd en het hem aan niets heeft laten ontbreken.
3. Ten slotte noemt hij God “de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad”. Jakob is zich ook bewust van Gods bescherming en bevrijding uit alle verdrukking die hij heeft ervaren.
Met deze drie bijzondere benamingen voor God bidt hij om Gods genadige zegen voor de beide jongens.
17 - 20 Jakob zegent eerst de jongste
17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, was dat kwalijk in zijn ogen. Daarom greep hij de hand van zijn vader om die te verleggen van het hoofd van Efraïm naar het hoofd van Manasse.
18 Jozef zei tegen zijn vader: Niet zó, mijn vader, want dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.
19 Maar zijn vader weigerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook hij zal tot een volk worden, ook hij zal aanzien krijgen; maar toch zal zijn jongste broer meer aanzien krijgen dan hij, en zijn nageslacht zal tot een grote menigte van volken worden.
20 Zo zegende hij hen op die dag; hij zei:
Israël zal met jullie [naam] zegenen door te zeggen:
Moge God u maken als Efraïm en als Manasse.
Zo plaatste hij Efraïm vóór Manasse.
Jozef meent dat zijn vader zich vergist. Het is de enige onvolkomenheid die we van Jozef lezen in de Bijbel, waaruit blijkt dat ook hij een feilbaar mens is. Alleen de Heer Jezus is altijd volmaakt geweest, zonder één enkele onvolkomenheid. Jakob zegent door geloof. Zijn geloofsoog ziet Gods bedoeling om ook hier de jongste vóór de oudste te zegenen, zoals Hij dat ook bij hem en Ezau heeft gedaan. Hij drukt zijn vertrouwen op God uit door twee keer te zeggen: “Ik weet het.”
God gaat voorbij aan natuurlijke voorrechten en kiest hen die anders niet in aanmerking zouden komen voor de zegen van het eerstgeboorterecht. De zegen van het eerstgeboorterecht komt bij Jozef – in zijn zonen – terecht. Juda krijgt de positie die aan het eerstgeboorterecht is verbonden (1Kr 5:1-2).
In de boeken van de profeten wordt, na de scheuring van het rijk in tien en twee stammen, het tien stammenrijk regelmatig aangeduid met de naam Efraïm. Manasse is niet zo groot geworden als Efraïm en is daarbij ook nog in tweeën gedeeld. Een halve stam woont in het land en de andere helft woont in het Overjordaanse.
21 - 22 Een extra zegen voor Jozef
21 Toen zei Israël tegen Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met jullie zijn en Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie vaderen. 22 En ík geef jou één [deel] meer dan je broers, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog uit de hand van de Amorieten heb genomen.
Jozef krijgt een extra zegen van Jakob. Het is een bergrug die Jakob met zijn zwaard en zijn boog op de vijand heeft veroverd. Daar heeft hij zich voor ingespannen. Het zwaard is een wapen dat gebruikt wordt als de vijand dichtbij is. De boog wordt gebruikt als de vijand veraf is. Het zwaard is een beeld van het Woord van God dat we in geloof gebruiken om de vijand te verslaan. De boog stelt de hoop voor, waardoor we wat nog toekomst is, ons nu al eigen maken (2Kn 13:15-17).
Het kan zijn dat wat Jakob hier zegt, als profetische tegenwoordige tijd moet worden gezien. Het is niet bekend dat Jakob een stuk land in Kanaän heeft veroverd. Daarom kan het zijn dat hij hier doelt op de verovering ervan door zijn nageslacht. Het kan ook zijn dat hij doelt op het stuk land dat hij eerst heeft gekocht (Jz 24:32), maar dat dit land later, wanneer hij naar Egypte is getrokken, door de Amorieten in bezit is genomen. In elk geval is het een stuk land waarvoor strijd is geleverd. Dit land schenkt hij aan Jozef (vgl. Jh 4:5).
We mogen leven in het licht van de toekomst, wanneer alle vijandschap teniet is gedaan. Door zwaard en boog nemen we een bergrug in bezit om die aan de ware Jozef te kunnen geven. Een bergrug is een hoogte, een plek verheven van de aarde en daardoor dichter bij de hemel. Het spreekt van gemeenschap met God, van genoeg hebben aan Hem.
Habakuk kan zingen, terwijl alles hem ontbreekt: ”De HEERE Heere is mijn kracht … en Hij doet mij treden op mijn hoogten” (Hk 3:17-19). Ook wij kunnen zegen doorgeven aan onze kinderen, zegeningen die we hebben verkregen door de overwinningen die wij op de vijand hebben behaald. Als wij die doorgeven, is het goed erbij te vertellen hoe we die zegen hebben veroverd, opdat onze kinderen op dezelfde wijze te werk zullen gaan voor hun nageslacht. De zegen is: gemeenschap met God.