1 - 6 Nakomelingen van Abraham en Ketura
1 Abraham nam weer een vrouw, van wie de naam Ketura was. 2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah. 3 Joksan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümmieten. 4 De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren zonen van Ketura. 5 Abraham gaf alles wat hij had aan Izak, 6 maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abraham had, gaf Abraham geschenken. Hij stuurde hen, toen hij nog leefde, bij zijn zoon Izak vandaan in oostelijke richting, naar het Oosterland.
Abraham heeft naast Hagar een tweede extra vrouw genomen. De Schrift zwijgt erover wanneer dat is gebeurd. Wel vermeldt de Heilige Geest deze verbintenis en wie daaruit zijn voortgekomen pas nu, na de verbinding tussen Izak en Rebekka. In Abraham zullen alle volken van de aarde gezegend worden (Gn 12:2-3). Enkele keren is gezegd dat zijn nageslacht zal zijn als het zand aan de oever van de zee en als de sterren aan de hemel, wat spreekt van een aards volk (zand) en een hemels volk (sterren).
Naast Izak en Ismaël vinden we nu nog meer zonen. Zij stellen de volken van de aarde voor, die ook allemaal gezegend zullen worden door wat de HEERE aan Abraham heeft beloofd. De zegen voor de hele aarde zal in het duizendjarig vrederijk worden genoten. Die zegen zal komen via de zoon van de belofte.
Alles wat Abraham heeft, geeft hij aan Izak, terwijl er voor de anderen geschenken zijn. Zo heeft God de Heer Jezus, als Erfgenaam van alle dingen, alle dingen in handen gegeven. En Hij deelt daarvan uit aan anderen.
De zonen van de bijvrouwen worden weggezonden ”in oostelijke richting”, wat in Genesis wijst op terzijde gezet worden. Ze worden hier weggezonden van Izak, net zoals eerder Ismaël, maar met geschenken, net zoals Ismaël ook beloften kreeg. Ook voor hen is er zegen. Volken die met vleselijke banden aan Israël zijn verbonden, zullen in het vrederijk door middel van Israël gezegend worden.
7 - 11 Dood en begrafenis van Abraham
7 Dit nu is het aantal jaren van het leven van Abraham dat hij geleefd heeft: honderdvijfenzeventig jaar. 8 Toen gaf Abraham de geest en stierf in goede ouderdom, oud en [van het leven] verzadigd, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd. 9 Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de grot van Machpela, [die] tegenover Mamre [ligt], op de akker van Efron, de zoon van Zohar, de Hethiet, 10 op het land dat Abraham van de Hethieten gekocht had. Daar werd Abraham begraven, en zijn vrouw Sara. 11 Het gebeurde na de dood van Abraham dat God Izak, zijn zoon, zegende. En Izak ging bij de put Lachai-Roï wonen.
Wanneer Abraham sterft, wordt hij door zijn beide zonen, Izak en Ismaël, begraven, naast Sara. Zij wachten beiden, nog steeds, in het land van de belofte in het graf op de vervulling van de belofte.
Gods zegen is voor Izak, die woont bij de put Lachai-Roï, de put die spreekt van Gods Woord en Zijn openbaring daarin.
12 - 18 Nageslacht van Ismaël
12 Dit zijn de afstammelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard heeft. 13 Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, met hun namen [ingedeeld] naar hun afstamming. De eerstgeborene van Ismaël was Nebajoth, en [vervolgens] Kedar, Adbeël en Mibsam; 14 Misma, Duma, en Massa; 15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma. 16 Dit zijn de zonen van Ismaël en dit zijn hun namen, in hun dorpen en tentenkampen: twaalf vorsten, ingedeeld naar hun stammen. 17 Dit zijn de levensjaren van Ismaël: honderdzevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd. 18 [Zijn nakomelingen] woonden vanaf Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij vestigden zich tegenover al hun verwanten.
Voordat de geschiedenis van Izak begint, wordt eerst het nageslacht van Ismaël vermeld. Het natuurlijke komt eerst, daarna het geestelijke (1Ko 15:46). Altijd lijkt eerst het vlees, de natuur, het te winnen en lijkt wat naar de Geest is het onderspit te delven. Maar uiteindelijk zal alles wat God heeft beloofd, in vervulling gaan. Dat is waar het geloof op vertrouwt.
De nakomelingen van Ismaël wonen “vanaf Havila tot Sur” dat is tussen Egypte en Assur of Assyrië. Dat zijn de grootste vijanden van Israël, maar uiteindelijk ontfermt God Zich ook over hen net als over Israël (Js 19:23).
Voor de goede orde aan het einde van dit gedeelte nog eens de typen, wat de verschillende personen voorstellen:
1. Abraham stelt het beginsel van het geloof voor;
2. Sara het beginsel van de genade;
3. Hagar het beginsel van de wet;
4. Izak is de Zoon, gestorven en opgestaan;
5. Ismaël is Israël naar het vlees;
6. Rebekka de gemeente;
7. Ketura de volken.
19 - 26 Geboorte van Ezau en Jakob
19 Dit zijn de afstammelingen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izak.
20 Izak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de Syriër, uit Paddan-Aram, [en] de zuster van Laban, de Arameeër, voor zich tot vrouw nam.
21 Izak bad vurig tot de HEERE in het bijzijn van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar. En de HEERE liet Zich door hem verbidden, zodat Rebekka, zijn vrouw, zwanger werd.
22 De kinderen stootten in haar lichaam tegen elkaar. Toen zei zij: Als dit zo is, waarom [overkomt] mij dit? En zij ging de HEERE raadplegen.
23 De HEERE zei toen tegen haar:
Er zijn twee volken in uw schoot,
en twee naties zullen zich uit uw lichaam vaneenscheiden.
Het ene volk zal sterker zijn dan het andere
en de meerdere zal de mindere dienen.
24 Toen nu de tijd om te baren voor haar aangebroken was, zie, er was een tweeling in haar schoot.
25 De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal [behaard] als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau.
26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte.
Wanneer bij Abraham de geboorte van een zoon uitblijft, probeert hij die in de kracht van het vlees te verwekken. Wat verwekt is, Ismaël, is niet de zoon van de belofte. Wanneer bij Izak de geboorte van een zoon uitblijft, brengt hem dat tot gebed, ondanks het feit dat hij de belofte van God kent. Onvruchtbaarheid moet het geloof in werking brengen. De verhoring van zijn gebed laat nog twintig jaar op zich wachten. Maar God laat Zich verbidden. Dat God Zich laat verbidden, vinden we meerdere keren in het Oude Testament (Gn 25:21; 2Sm 24:25; 1Kr 5:20; 2Kr 33:13,19; Ea 8:22-23; Js 19:22).
Izak heeft de HEERE gebeden voor zijn vrouw. Hoewel God heeft beloofd zijn geslacht te vermenigvuldigen, bidt hij er toch om. Dit is een belangrijke aanwijzing dat Gods beloften ons aanmoedigen om te bidden. Gods beloften vormen de grondslag van ons gebed (Dn 9:2-3). Hoewel Izak gedurende vele jaren om die zegen gebeden heeft en de verhoring niet is gekomen, is hij toch niet met bidden opgehouden. De Heer Jezus spoort ons ertoe aan altijd te bidden en niet moedeloos te worden (Lk 18:1). Als we dat doen, zullen we ervaren dat we niet tevergeefs Gods aangezicht zoeken (Js 45:19).
Rebekka heeft haar eigen omgang met de HEERE en vraagt Hem waarom zij in verwachting is van een tweeling. Zij krijgt antwoord van de HEERE. De twee jongens zijn twee volken, met ieder een eigen plaats op aarde, door Hem bepaald.
Hier staat niet dat God Ezau heeft gehaat. Dat staat in Maleachi 1, dat wil zeggen pas veertienhonderd jaar later, nadat Ezau in zijn nageslacht zijn ware aard van goddeloosheid en opstand heeft getoond (Ml 1:2-3). Als Ezau zich zou hebben geschikt in de plaats die God hem hier, nog voor zijn geboorte geeft, zou hij daar de volle zegen van hebben gekregen.
Jakob openbaart al bij zijn geboorte dat hij op zijn eigen manier Ezau de baas wil worden, dat hij in eigen kracht de zegen van God wil krijgen (Hs 12:4a). Ezau, de sterkere, komt het eerst tevoorschijn, maar Jakobs hand houdt de hiel van Ezau vast. Hij wil als het ware Ezau vóór zijn. Hij geeft daarmee te kennen dat hij het eerstgeboorterecht en de daarmee verbonden zegen wil grijpen.
De naam die hij krijgt, zinspeelt daarop. “Jakob” betekent ‘hielenvasthouder’, met de bijgedachte door het vasthouden van de hiel iemand ten val te brengen (vgl. Gn 27:36). Deze naam zal hij door zijn handelwijze in zijn leven vele keren waarmaken. Jakob heeft wel belangstelling voor de zegen van God, in tegenstelling tot Ezau, maar hij wil die zeker stellen door trucs en listen.
27 - 28 Izak heeft Ezau lief; Rebekka heeft Jakob lief
27 Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde. 28 Izak had Ezau lief, omdat hij graag wildbraad at; Rebekka daarentegen had Jakob lief.
Izak en Rebekka geven als ouders geen goed voorbeeld. Ieder heeft een eigen lieveling. Die wordt gekozen op grond van eigen smaak. Dat is fout. Kinderen zijn er niet voor de ouders, om aan hun smaak te beantwoorden, maar ouders zijn er voor de kinderen, om ze op te voeden voor de Heer.
We kunnen wel meer respect hebben voor Rebekka dan voor Izak. Izak laat zich leiden door zijn lusten. Rebekka kiest voor Jakob en heeft hem lief, die toch ook door God is gekozen in de lijn van Zijn beloften. Ezau is een jager, een doder als Nimrod (Gn 10:8-9); Jakob is iemand die in tenten woont, een pelgrim, een herder.
29 - 34 Ezau veracht het eerstgeboorterecht
29 [Eens] had Jakob iets gekookt, toen Ezau uit het veld kwam en moe was. 30 Toen zei Ezau tegen Jakob: Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom. 31 Toen zei Jakob: Verkoop mij [dan] eerst je eerstgeboorterecht. 32 Ezau zei: Zie, ik ga [toch] sterven; wat [moet] ik dan [met] het eerstgeboorterecht? 33 Toen zei Jakob: Zweer het mij eerst. En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. 34 Toen gaf Jakob Ezau brood, met de linzensoep. Hij at, dronk, stond op en ging weg. Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht.
Het eerste bewijs dat Ezau een ongoddelijke is en dat Jakob zich eigenhandig van de zegen wil verzekeren, wordt geleverd in deze geschiedenis met de linzensoep. Het verschil in karakter dat hier blijkt, zal in hun verdere leven steeds weer tot uitdrukking komen. Ezau heeft alleen belangstelling voor het hier-en-nu. Hij geeft niets om wat hem door God is beloofd. Hij wil een ogenblikkelijke bevrediging van zijn behoeften. Om later geeft hij niet.
Ezau is als al die mensen die hun buik dienen en niet God. Zijn ogen volgen zijn hart. Hij heeft zin in eten en als hij “dat rode daar” ziet, wil hij het onmiddellijk hebben. Het linzengerecht is als de wijn die “roodachtig fonkelt” en vlot naar binnen glijdt, maar “ten slotte bijt hij als een slang, spuwt hij gif als een adder” (Sp 23:31-32).
Om geen prooi te worden van de lusten van het vlees is het noodzakelijk dat we leren in zelfoordeel te leven. Dat kan alleen door te zien op Christus en Zijn werk voor ons aan het kruis. Alleen dan kunnen we ons voor de zonde dood houden (Rm 6:10-12).
Voor Ezau is het leven maar kort, het kan hem niet schelen wat zijn kinderen zullen krijgen. Hij denkt alleen aan zichzelf. De zegeningen hebben voor hem geen waarde, en zijn ouders ook niet. Hij verkwanselt zijn eerstgeboorterecht voor direct genot, waarom hij ook een “ongoddelijke” wordt genoemd (Hb 12:16).
Ezau heeft van deze ongoddelijke versmading van het eerstgeboorterecht nooit berouw gehad. Daarvoor is bij hem geen plaats (Hb 12:17). Hij heeft ook geen berouw gezocht, maar de zegen. Ieder die met berouw over zijn zonden tot God gaat, zal zeker vergeving ontvangen. Ezau heeft echter later niet gehuild omdat hij er berouw van heeft gekregen dat hij zijn eerstgeboorterecht heeft verkocht, maar omdat hij de bijbehorende zegeningen heeft verspeeld. Hij heeft gehuild, niet omdat hij een zondaar is, maar omdat hij een verliezer is. Zulke tranen zullen er in de hel zijn.
In korte trekken wordt in vers 34 zijn houding beschreven: “Hij at, dronk, stond op en ging weg.” Dat is zijn leven, zoals dat van steeds meer mensen vandaag (1Ko 15:32). Er is geen enkele ruimte voor God. Zijn leven is afgesloten naar boven en gericht op beneden. Dat is de tragiek van veel mensen, vooral van mensen die zijn opgegroeid in een gezin waar ze over God en de Heer Jezus hebben gehoord, maar dat bewust van zich af hebben geworpen. Zij hebben de wereld gekozen en dat is hun leven (Ps 17:14a).