Inleiding
Na de wijsheid die Jozef in het vorige hoofdstuk toont tegenover de farao, zien we in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken zijn wijsheid ten opzichte van zijn broers. Tijdens het hele gebeuren met Jozef wordt ons niets vermeld van de lotgevallen van Jakob en zijn zonen. Het is alsof de Geest van God daarmee zegt: ‘Na hun misdaad, en nu Jozef niet meer in hun midden is, heb Ik niets meer over hen mee te delen.’
Het is de geschiedenis van Israël na de verwerping van de Heer Jezus. Israël is nu “Lo-Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:9). Dat wil niet zeggen dat God hen en Zijn beloften aan hen vergeten is. Hij wacht tot het gunstige moment is aangebroken om de draad weer met hen op te nemen. En dat gebeurt allemaal in verbinding met de ware Jozef, de Heer Jezus.
1 - 6 Tien broers gaan koren kopen
1 Toen Jakob zag dat er koren in Egypte was, zei Jakob tegen zijn zonen: Waarom kijken jullie elkaar aan? 2 Verder zei hij: Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trek erheen en koop daar koren voor ons, zodat wij in leven blijven en niet sterven. 3 Toen vertrokken tien broers van Jozef om koren uit Egypte te kopen. 4 Maar Benjamin, de broer van Jozef, stuurde Jakob niet met zijn broers mee, want hij zei: Anders zou hem een ongeluk kunnen overkomen! 5 Zo kwamen de zonen van Israël daar aan om koren te kopen, te midden van [anderen] die kwamen, want er was hongersnood in het land Kanaän. 6 En Jozef – híj was de machthebber over dat land; hij verkocht koren aan de hele bevolking van het land. De broers van Jozef kwamen en bogen zich voor hem neer [met] het gezicht ter aarde.
Er is een groot verschil in de manier waarop Jozef met de Egyptenaren omgaat die honger hebben en hoe hij met zijn broers omgaat. De broers hebben een grote schuld op zich vanwege de verwerping van hun broer. Daarom moet er in hen een diep werk van berouw plaatsvinden, voordat ze de zegen kunnen ontvangen. Dit geldt ook voor de Joden in de toekomst, vlak voor de komst van de Heer Jezus. Dat berouw zal bewerkt worden door wat ze in de grote verdrukking meemaken.
Bij de broers wordt het berouw bewerkt door de manier waarop Jozef met hen omgaat. Net als de verloren zoon door honger naar huis wordt gedreven (Lk 15:17-18), zo drijft de honger de broers naar Jozef. Zij hebben geen bijzondere plaats meer onder de volken, want zij bevinden zich “te midden van [anderen] die kwamen” om koren te kopen. Toch bewaart de Geest van God hun aparte plaats die ze voor het geloof hebben door te spreken over “de zonen van Israël” en niet over ‘de zonen van Jakob’, wat wel begrijpelijk zou zijn geweest.
Ook in ons leven laat God wel eens perioden van ‘honger’ toe, beproevingen, waardoor Hij ons ertoe wil brengen tot de Heer Jezus de toevlucht te nemen of tot Hem terug te keren. Hij wil dat Christus, de ware Jozef, Zijn ware plaats in ons leven krijgt.
Jakob laat Benjamin niet met de broers meegaan. Hij kent zijn zonen. Mogelijk is er toch twijfel bij hem over hun verhaal dat ze over Jozef hebben gedaan. Misschien dat ze ook Benjamin zullen opofferen om hun eigen belangen zeker te stellen. Benjamin is in de plaats van Jozef zijn lievelingszoon geworden, de overgebleven zoon van zijn lievelingsvrouw Rachel.
Meer dan twintig jaren zijn er voorbijgegaan wanneer de broers voor Jozef verschijnen en zich voor hem neerbuigen, zonder dat ze hem herkennen. De omstandigheden zijn totaal veranderd. Jozef is na de farao de machtigste man van Egypte. De hele wereld is van hem afhankelijk voor voedsel.
7 - 14 Beschuldigd van spionage
7 Toen Jozef zijn broers zag, herkende hij hen, maar hij deed zich tegenover hen voor als een vreemde en sprak harde [woorden] tot hen. Hij zei tegen hen: Waar komt u vandaan? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen. 8 Jozef herkende zijn broers, maar zij herkenden hem niet. 9 Toen dacht Jozef aan de dromen die hij over hen gekregen had, en hij zei tegen hen: U bent spionnen, u bent gekomen om de onbeschermde plekken van het land te bekijken. 10 Zij zeiden tegen hem: Nee, mijn heer, uw dienaren zijn gekomen om voedsel te kopen. 11 Wij zijn allemaal zonen van één man; wij zijn eerlijke [mensen], uw dienaren zijn geen spionnen. 12 Maar hij zei tegen hen: Nee, u bent wél gekomen om de onbeschermde plekken van het land te bekijken. 13 Zij zeiden: Wij, uw dienaren, waren twaalf broers, zonen van één man in het land Kanaän; en zie, de jongste is heden [nog] bij onze vader, en een is er niet [meer]. 14 Maar Jozef zei tegen hen: Het is [zoals] ik tot u gesproken heb: U bent spionnen!
De broers, die eerst zo machtig en ook meedogenloos zijn tegenover Jozef, liggen nu machteloos aan zijn voeten. Zodra hij hen ziet, begint hij met het werk dat nodig is om hun harten in de rechte verhouding tot hem brengen. Het is als met de Heer Jezus Die in het bewustzijn van Zijn heerschappij over alle dingen, de voeten van de discipelen gaat wassen (Jh 13:3-5).
In plaats van zijn voet op hen te zetten, terwijl zij voor hem geknield liggen – wat zij wel bij hem hebben gedaan –, gaat de wijze Jozef in liefde met hen om. Zijn houding lijkt in eerste instantie niet veel op liefde (vgl. Mk 7:24-30). Toch handelt hij in liefde met hen. Hij heeft geleerd alles uit de hand van God aan te nemen (Gn 45:7). Dan zijn er geen wraakgevoelens. Hij ziet hen, kent hen en heeft hen lief.
Hij wil zien of zij innerlijk veranderd zijn, of ze niet alleen maar knielen ter wille van het voordeel. Hij stelt zich hard op, maar niet om wraak te nemen. Dat is voor hem in zijn positie niet moeilijk, maar zo is Jozef niet. Hij is nog steeds moreel ver boven hen verheven. Hij slaat ook niet door naar de andere kant, door heel edelmoedig alles wat hem is aangedaan te vergeten. Daarmee zijn de broers ook niet echt gediend.
In de toekomst zal God ook zo met Israël handelen. Hij zal Zich niet direct aan hen openbaren als ze het moeilijk hebben. In het boek Psalmen lezen we dat het overblijfsel zegt dat God Zich verborgen houdt. God zoekt in alles een verandering steeds meer naar Zijn eigen beeld. Die verandering zal Hij Zelf bewerken. Dan moet het verleden beleden zijn. Dat kan alleen als ze inzien wat verkeerd is. Dan komt er ruimte voor genot van de zegen.
De broers willen koren kopen. Ze moeten ook leren dat er iets is wat niet te koop is: genade. In hun verdediging maken ze melding van hun eerlijkheid. Terwijl ze dit zeggen, beseffen ze niet dat ze staan tegenover hem die het tegendeel kan bewijzen. Daarvoor is niets anders nodig dan hun zijn naam te noemen. Dat doet hij niet, want zijn werk met hen is nog niet klaar, het is nog maar net gestart. Ze moeten ook leren dat ze van hun eerlijkheid niet veel hebben laten zien in hun handelen met Jozef en het bedriegen van hun vader.
Veel mensen beroemen zich op hun eerlijkheid of vroomheid of medemenselijkheid, maar ze beseffen niet dat ze schuldig staan aan de dood van de Zoon van God. De broers zeggen van Jozef: ”Een is er niet [meer]” (vers 13). Wat hen betreft, is Jozef voorgoed verdwenen.
15 - 20 De test
15 Hiermee zult u beproefd worden: [Zo waar] de farao leeft, u zult niet vanhier vertrekken, tenzij dat uw jongste broer hier komt! 16 Stuur er een van u [terug] om uw broer te halen, terwijl u gevangen blijft. Zo zullen uw woorden beproefd worden, [om te zien] of u de waarheid [spreekt]. Zo niet, [zo waar] de farao leeft, dan bent u spionnen! 17 En hij hield hen gezamenlijk drie dagen in hechtenis. 18 Op de derde dag zei Jozef tegen hen: Doe dit, zodat u in leven blijft, [want] ik vrees God. 19 Als u eerlijke [mensen] bent, laat dan een van uw broers gevangen blijven in het huis waar u in hechtenis bent. U echter, ga koren brengen om de honger van uw gezinnen [te stillen]. 20 En breng uw jongste broer naar mij toe; dan zullen uw woorden bewaarheid worden, en zult u niet sterven. En zij deden zo.
Alleen door Benjamin bij Jozef te brengen kunnen ze bewijzen dat ze eerlijke mensen zijn. Jozef en Benjamin horen bij elkaar. Profetisch wijst dit vooruit naar het aanvaarden door Israël van de Heer Jezus, niet alleen als Benjamin, maar als Jozef, het beeld van Hem als de door hen Verworpene, én Benjamin, een beeld van Hem in Zijn regering in kracht.
Jozef besluit hen in de gevangenis te zetten. Hij laat hun een beetje voelen wat hij heeft meegemaakt. Hij heeft daar onschuldig gezeten, zij zitten er terecht. Toch beleven ze er maar een schijntje van. Tevens kunnen ze daar drie dagen nadenken over hun lot (Jb 36:8-9). Als ze eruit komen, krijgen ze te horen op welke manier ze de juistheid van hun beweringen kunnen bewijzen.
Om zijn broers tot een oprechte schuldbelijdenis te brengen gaat Jozef op verschillende wijzen met hen om. Nu eens gebruikt hij strengheid, dan weer goedheid; nu eens bedreigt hij hen, dan weer bemoedigt hij hen; nu eens beschuldigt hij hen, dan weer richt hij een feestmaal voor hen aan. Dit is geen willekeur, maar een handelen in grote wijsheid. Zo gaat de Heer ook met ons te werk als Hij ons hart en geweten wil bereiken.
De beschuldiging van spionage, die Jozef vier keer uit (verzen 9,12,14,16), is niet terecht. De broers zijn geen verspieders. Het gaat Jozef echter om hun reactie daarop. Hun reactie op deze beschuldiging laat zien dat ze er niet meer op uit zijn zichzelf te verdedigen. Ze merken dat God met hen bezig is. In plaats van ons op te winden over onrecht dat ons wordt aangedaan, moeten we ons meer afvragen wat God hiermee tot ons te zeggen heeft. Hebben wij oog voor Gods hand in ons leven?
21 - 24 Bewustzijn van schuld
21 Toen zeiden zij tegen elkaar: Werkelijk, wij zijn schuldig vanwege onze broer. Wij zagen zijn zielsbenauwdheid toen hij ons om genade smeekte, maar wij gaven hem geen gehoor! Daarom komt deze benauwdheid over ons. 22 Ruben antwoordde hun: Heb ik het jullie niet gezegd: Bezondig je niet aan deze jongen! Maar jullie luisterden niet; zie, nu wordt er vergelding geëist voor zijn bloed! 23 Zij wisten echter niet dat Jozef het verstond, want er was een tolk tussen hen. 24 Toen wendde hij zich van hen af en huilde. Daarna keerde hij naar hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en [liet] hem voor hun ogen vastbinden.
De behandeling die ze ondergaan, brengt de gebeurtenis met Jozef terug in hun herinnering. Er kunnen gebeurtenissen in ons leven zijn die ons met kracht herinneren aan dingen die we hebben gedaan en die nog niet zijn opgeruimd of waaraan we met schaamte terugdenken en waardoor we vernederd worden (vgl. 1Kn 17:18). Het bewustzijn van schuld begint te ontwaken. De gevangenis heeft zijn werk gedaan. Ze zeggen: “Wij zijn schuldig vanwege onze broer” (vers 21).
Als Jozef hoort hoe ze erover spreken, moet hij huilen (vers 24). Dat zal hij in de volgende hoofdstukken nog verschillende keren doen (Gn 43:30; 45:2,14; 46:29; 50:1,17). Het laat zien hoezeer de Heer Jezus bewogen is met de ontwikkeling die iemand doormaakt om met Hem in het reine te komen. Zoals gezegd, is het werk in hun harten nog maar net begonnen; er moet nog meer aan gedaan worden. Simeon wordt gebonden. Zullen ze om hem terugkomen?
25 - 28 Het geld in de zak
25 Jozef gaf opdracht om hun zakken met koren te vullen, bij ieder het geld in zijn zak terug te leggen en hun proviand voor onderweg te geven; en zo deed men voor hen. 26 Zij laadden hun koren op hun ezels en gingen vandaar op weg. 27 Toen een [van hen] zijn zak opendeed om in de herberg zijn ezel voer te geven, zag hij zijn geld; zie, het lag boven in zijn zak! 28 Hij zei tegen zijn broers: Mijn geld is teruggelegd! Zie toch, het zit in mijn zak! Toen ontzonk hun de moed, en bevend zeiden zij tegen elkaar: Wat is dit [dat] God ons heeft aangedaan?
Jozef heeft zich nog niet bekendgemaakt. Toch is het geld in de zak een bewijs van zijn genade. Dit bewijs van genade wordt door hen niet als zodanig beleefd. Ze zien zich erdoor in de tegenwoordigheid van God geplaatst. Het geeft echter geen gevoel van dankbaarheid, maar van vrees en twijfel. Ze ontdekken dat God met hen handelt.
De goedheid van Jozef is bedoeld om hen blij te maken, maar een schuldig geweten kent geen blijdschap. Het is een schrikken van de genade. Het bewijst dat ze God nog niet goed kennen. Maar God is met hen op weg, opdat ze Hem leren kennen als Gever.
29 - 34 Terug bij Jakob met verslag
29 En zij kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob, en zij vertelden hem al wat hun overkomen was: 30 Die man, de heer van dat land, sprak harde [woorden] tegen ons en hield ons voor spionnen van het land. 31 Maar wij zeiden tegen hem: Wij zijn eerlijke [mensen], wij zijn geen spionnen. 32 Wij waren twaalf broers, zonen van onze vader; een is er niet [meer], en de jongste is heden [nog] bij onze vader in het land Kanaän. 33 Toen zei die man, de heer van dat land, tegen ons: Hierdoor zal ik te weten komen dat u eerlijke [mensen] bent: laat een van uw broers bij mij, neem koren mee om de honger van uw gezinnen [te stillen], en ga [op weg]. 34 Breng uw jongste broer naar mij toe; dan zal ik weten dat u geen spionnen bent, maar eerlijke [mensen]. Uw broer zal ik aan u teruggeven, en u kunt [vrij] in dit land rondtrekken.
Terug bij Jakob geven ze een eerlijk verslag. Ze proberen in elk geval niet meer hun vader te bedriegen. Ze beseffen dat zij de gebeurtenissen niet zelf in de hand hebben. Dat is een les die de Heer ons ook wil leren. Er kunnen bepaalde omstandigheden in ons leven zijn waar we geen raad mee weten, die we niet kunnen beïnvloeden en alleen maar eerlijk onder ogen kunnen zien.
35 - 38 Benjamin mag niet mee
35 En het gebeurde, toen zij hun zakken leegmaakten, zie, ieders geldbuidel zat in zijn zak! Zij zagen hun geldbuidels, zij en hun vader, en zij werden bevreesd. 36 Toen zei Jakob, hun vader, tegen hen: Jullie beroven mij van kinderen! Jozef is er niet [meer], en Simeon is er niet; nu willen jullie Benjamin [ook nog] meenemen! Al deze dingen zijn tegen mij! 37 Toen zei Ruben tegen zijn vader: U mag mijn twee zonen doden, als ik hem niet bij u terugbreng! Geef hem in mijn hand en ik zal hem bij u terugbrengen! 38 Maar hij zei: Mijn zoon zal niet met jullie meetrekken, want zijn broer is dood en alleen hij is overgebleven. Als hem een ongeluk overkomt op de weg die jullie zullen gaan, dan zullen jullie mijn grijze haar met verdriet in het graf laten neerdalen.
Vervolgens blijkt dat allen het geld in hun zak hebben teruggekregen. De vrees bij de broers neemt toe (vers 28). Ook Jakob wordt bevangen door vrees. In de woorden “jullie beroven mij van kinderen”, klinkt ook door dat Jakob vermoedt dat de broers de hand hebben gehad in de verdwijning van Jozef. Er is bij hem over wat er met Jozef is gebeurd nog geen rust.
Jakob kan (nog) niet de taal van het geloof spreken: “Wij weten dat hun die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28). Hij ervaart het alles als tegen hem. Hij ziet alleen alles wat hij al kwijt is (Jozef, Simeon) en ook wat hij nog kwijt dreigt te raken (Benjamin). Ruben is een beeld van het volk Israël zoals het nu is, in zijn huidige toestand, een volk dat zijn eigen zonen opoffert en meent daardoor ‘Benjamin’ (de Messias) niet te verliezen.
Jakob is niet van plan Benjamin prijs te geven. Zolang dat het geval is, kan Jozef zich niet bekendmaken. Zolang ook wij niet van plan zijn alles prijs te geven, kan God Zich niet aan ons bekendmaken.