1 Abraham komt in Gerar
1 Abraham trok vandaar naar het Zuiderland en woonde tussen Kades en Sur, en hij verbleef als vreemdeling in Gerar.
Zonder dat verteld wordt waarom Abraham Mamre verlaat, waar hij bijna twintig jaar is geweest, wordt ons gezegd dat hij vandaar vertrekt. Hij gaat weer naar het Zuiderland. Wat Abraham nu onderneemt, herinnert aan Genesis 12, waar hij ook naar het zuiden trekt en in Egypte terechtkomt (Gn 12:10-20). Hier komt hij niet zover. Hij komt in Gerar, het grensgebied. Het is destijds geen weg van geloof geweest, het is ook nu geen weg van geloof. Destijds heeft hij een verootmoedigende les moeten leren. Die moet hij ook nu weer leren.
Ook wij moeten wel eens eenzelfde les enkele keren leren. Daardoor leren we hoe hardleers we zijn. God laat deze geschiedenissen van grote geloofsmannen optekenen om te laten zien dat ook zij gewone, feilbare mensen zijn.
Abraham komt in Gerar, dat is in het land van de Filistijnen. Egypte is een beeld van de wereld. De Filistijnen zijn een beeld van naamchristenen, dat zijn mensen die belijden dat zij christenen zijn, maar geen rekening houden met God (2Tm 3:5a). Zij wonen wel in het land dat God aan Zijn volk heeft beloofd en maken er zelfs aanspraak op – wat te zien is aan de naam Palestina die is afgeleid van Filistéa –, maar ze hebben er geen recht op. Naamchristenen claimen dat ze Gods wil kennen en doen, maar verdraaien de Schrift en geven er hun eigen invulling aan. Geestelijk gesproken komt Abraham bij hen terecht.
2 Abraham raakt Sara kwijt
2 Abraham zei van zijn vrouw Sara: Zij is mijn zuster. Toen stuurde Abimelech, de koning van Gerar, [een bode] en haalde Sara weg.
Het gevolg van zijn verblijf daar is dat hij zijn ware verhouding tot Sara loochent en haar kwijtraakt. Uit Galaten 4 weten we dat Sara een beeld is van de genade (Gl 4:23-24a). Abraham stelt hier een gelovige voor die door zijn omgang met naamchristenen het besef van genade kwijtraakt. De naamchristen weet hiervan niets. Hij misbruikt de genade voor zijn eigen plezier en verandert die in losbandigheid (Jd 1:4). Het falen van Abraham is hier erger dan in Genesis 12. Hier loochent hij zijn verhouding tot de moeder van de erfgenaam. Het is een dieptepunt in het leven van de gelovige Abraham.
3 - 7 God spreekt tot Abimelech
3 Maar God kwam in een nachtelijke droom bij Abimelech en zei tegen hem: Zie, u gaat sterven vanwege de vrouw die u genomen hebt, want zij is met een man getrouwd! 4 Abimelech was echter [nog] niet tot haar genaderd. Daarom zei hij: Heere, wilt U dan echt een onschuldig volk doden? 5 Heeft hij mij zelf niet gezegd: Zij is mijn zuster. En zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broer. Met een oprecht hart en zuivere handen heb ik dit gedaan. 6 God zei tegen hem in de droom: Ik weet ook dat u dit met een oprecht hart gedaan hebt. Ik heb u ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen en daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken. 7 Nu dan, geef de vrouw van die man terug, want hij is een profeet! Hij zal voor u bidden, zodat u in leven blijft. Als u haar echter niet teruggeeft, weet [dan] dat u zeker zult sterven, u en al wat van u is.
God komt in genade voor Zijn falende dienaar tussenbeide en verschijnt in een droom aan Abimelech. God zal het altijd voor de Zijnen opnemen tegenover hun vijanden (Zc 2:8) en hen handhaven tegenover de wereld (Nm 23:7-10,18-23; 24:2-9). In de droom bestraft Hij Abimelech voor zijn handelwijze (1Kr 16:22; Ps 105:15). Dat neemt niet weg dat de hele geschiedenis voor Abraham verootmoedigend is, zoals het vervolg laat zien.
Er is bij Abimelech een zeker respect voor wat God zegt, maar in elk geval geen belijdenis van schuld. Hij rechtvaardigt zichzelf. Zeker, Abraham is veel meer verantwoordelijk dan Abimelech, maar dat spreekt Abimelech niet vrij. Zijn praten over onschuld en reinheid van handen wordt in dit geval door God erkend. Maar hoewel hij tegenover God staat, brengt hem dat niet tot erkenning van andere zonden, die hij overvloedig in zijn leven heeft.
God zegt tegen hem dat Hij hem heeft verhinderd in dit geval te zondigen. Het zou ook een zware zonde zijn geweest, want de vrouw die hij heeft genomen, is getrouwd. Zij behoort een man toe. Haar tot vrouw nemen betekent echtbreuk, maar God voorkomt dit. Er wordt wel eens zonde beraamd en in het hart voorgenomen die nooit ten uitvoer wordt gebracht omdat God mensen ervan weerhoudt die zonde te begaan.
Dat geldt ook voor hen die Hem toebehoren, zoals we zien in de geschiedenis van David, als hij Nabal wil straffen voor de behandeling die hij van deze man heeft gekregen. Om dit te verhinderen gebruikt God Abigaïl, maar Hem komt daarvoor de eer toe: “Toen zei David tegen Abigaïl: Gezegend zij de HEERE, de God van Israël, Die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft! Gezegend is uw raad en gezegend bent u, dat u mij op deze dag verhinderd hebt tot bloedschuld te komen, en [dat] mijn [eigen] hand mij verlossing geschonken zou hebben! (1Sm 25:32-33).
Dat Abimelech verkeerd bezig is, blijkt ook uit de straf die God het volk van Abimelech oplegt (vers 18). Ook kan er alleen bevrijding van die straf komen als Abraham voor hem bidt. Zo’n brave jongen is Abimelech niet. Dat is nu de naamchristen, die altijd zichzelf zal handhaven tegenover God en mensen. Van buigen weet hij niet. De fouten van anderen worden door hem uitvergroot, die van zichzelf worden door hem weggeredeneerd. Zo kunnen wij ook zijn.
Het woord “profeet” komt hier voor de eerste keer in het Oude Testament voor. Bij ‘profeet’ moeten we niet alleen denken aan het voorzeggen van de toekomst. Het is zelfs niet de hoofdgedachte. Een profeet geeft de woorden van een ander door (Ex 7:1), hier van God. God gebruikt een profeet om Zijn volk, of ook hen die niet tot Zijn volk behoren, iets mee te delen waarvan Hij het nodig vindt dat de aangesprokene dat weet.
8 - 16 Abimelech en Abraham
8 Toen stond Abimelech 's morgens vroeg op, riep al zijn dienaren en sprak ten aanhoren van hen al deze woorden, en die mannen werden zeer bevreesd. 9 Abimelech riep Abraham en zei tegen hem: Wat hebt u ons aangedaan! Waarin heb ik tegen u gezondigd, dat u zo'n grote zonde over mij en mijn koninkrijk gebracht hebt? U hebt dingen met mij gedaan die niet gedaan mogen worden. 10 Ook vroeg Abimelech aan Abraham: Wat hebt u beoogd, dat u dit gedaan hebt? 11 Daarop zei Abraham: Omdat ik dacht: Er is vast geen vreze Gods in deze plaats, daarom zullen zij mij omwille van mijn vrouw doden. 12 Zij is ook echt mijn zuster. Zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden. 13 En het gebeurde, toen God mij vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven, dat ik tegen haar zei: Dit is de goedertierenheid die je mij moet bewijzen: in elke plaats waar wij komen, zeg [daar] van mij: Hij is mijn broer. 14 Toen nam Abimelech kleinvee, runderen, slaven en slavinnen, en gaf die aan Abraham. Ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. 15 Abimelech zei: Zie, mijn land ligt voor u open; ga [maar] wonen waar het in uw ogen goed is. 16 En tegen Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverstukken gegeven. Zie, laat dat mogen dienen als sluier voor de ogen, voor u én voor allen die bij u zijn. U bent vrijgepleit.
Abimelech laat Abraham bij zich komen. Dat geeft al aan in wat voor afhankelijke positie de grote Godsman tegenover deze man van de wereld is gekomen. De verwijten die Abimelech Abraham maakt, zijn terecht. Het verweer van Abraham is zwak. Hij heeft overlegd bij zichzelf, niet met God. Hij heeft opgemerkt dat er geen vreze Gods in die plaats is, en uit puur lijfsbehoud, egoïsme dus, heeft hij zijn verhouding tot Sara verloochend.
Daarbij heeft hij zijn toevlucht genomen tot een halve waarheid, die vaak erger is dan een hele leugen. Hij geeft hier een excuus voor zijn onoprechtheid. Die onoprechtheid schuilt ook in wat hij zegt over God, dat Hij hem ”vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven” (vers 13). Niet God heeft hem doen rondzwerven, hij is zelf aan het zwerven geslagen. Hier ontbreekt de geloofstaal geheel en al.
Abimelech heeft hem de les gelezen en beëindigt het onderhoud met woorden die aangeven dat Abraham vrij is om te vertrekken. In een andere vertaling luidt het slot van vers 16: “En wees geleerd.” Laten wij er ook van leren.
17 - 18 Abraham bidt voor Abimelech
17 Abraham bad tot God en God genas Abimelech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij [weer] kinderen konden krijgen. 18 Want de HEERE had alle baarmoeders in het huis van Abimelech helemaal gesloten vanwege Sara, de vrouw van Abraham.
Abraham bidt voor Abimelech, waarna de plaag die God op het huis van Abimelech had gelegd, wordt weggenomen. Zo heeft God Mirjam genezen als Mozes voor haar heeft gebeden, nadat God haar met melaatsheid heeft gestraft voor kwaadspreken van Mozes (Nm 12:13). Hetzelfde zien we bij Job die voor zijn vrienden moet bidden omdat zij niet juist over God hebben gesproken (Jb 42:8b-9).
Nadat Abraham weer in de rechte verhouding tot God is gebracht en het verkeerde dat door zijn schuld tussen hem en Abimelech is gekomen, is opgeruimd, kan hij weer gebruikt worden tot zegen voor anderen. In zekere zin is hij er de oorzaak van geweest dat het volk van Abimelech deze plaag heeft opgelegd gekregen. Als gelovigen ontrouw worden aan de Heer, zijn ze niet meer tot zegen voor hun omgeving, maar veeleer tot een vloek. Als ze het verkeerde opruimen, kunnen ze weer tot zegen voor hun omgeving gebruikt worden.