1 - 2 De dood van Sara
1 Sara leefde honderdzevenentwintig jaar; dat waren de levensjaren van Sara. 2 En Sara stierf in Kirjath-Arba – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän. Abraham ging de tent in om rouw te bedrijven over Sara en haar te bewenen.
Voordat in het volgende hoofdstuk Izak zijn vrouw Rebekka krijgt, wordt eerst de dood van Sara vermeld. In de typologie is dit een belangrijke gebeurtenis. We zien hier namelijk in beeld dat eerst Israël – waarvan Sara een beeld is – terzijde wordt gesteld, en dat daarna de Heer Jezus – van Wie Izak een beeld is – Zijn bruid krijgt, de gemeente – waarvan Rebekka een beeld is.
Sara is de enige vrouw van wie in Gods Woord wordt vermeld hoe oud ze is geworden. Haar dagen zijn geteld door God. God kent ook haar geloof. Het lijkt alsof ze in de schaduw van Abraham heeft gestaan, maar in Hebreeën 11 wordt ook over haar geloof gesproken (Hb 11:11). Ze heeft niet op het geloof van Abraham gesteund, zoals een Lot. Zij heeft de hele pelgrimstocht met Abraham gemaakt en is tweeënzestig jaar lang een vreemdelinge en bijwoonster geweest. Samen hebben ze het einddoel bereikt, ook in trouw aan elkaar. Zij is in dit alles de gelovige vrouw van nu tot voorbeeld (1Pt 3:5-6).
Wat ze voor Abraham heeft betekend, blijkt uit zijn reactie bij haar dood. Hij bedrijft rouw over haar en huilt over haar. In het volgende gedeelte zien we dat hij kosten noch moeite spaart om haar een waardige begrafenis en een waardig graf te geven. Hier vinden we voor het eerst sprake van tranen bij Abraham. Daarover lezen we niet wanneer hij uit Ur van de Chaldeeën vertrekt.
De natuurlijke gevoelens worden door het geloof niet opzijgezet. Rouw en verdriet zijn niet verkeerd, ze hebben hun plaats. Er is wel een groot onderscheid met hen die geen hoop hebben (1Th 4:13). De gelovige heeft verdriet als een geliefde medegelovige ontslaapt, maar is niet wanhopig. Hij zal zijn geliefde terugzien.
3 - 20 Een graf en een begrafenis
3 Daarna stond Abraham op, ging weg van zijn dode en sprak tot de Hethieten: 4 Ik ben slechts een vreemdeling en bijwoner bij u, maar geef mij toch bij u een eigen graf zodat ik mijn dode kan uitdragen en begraven. 5 De Hethieten antwoordden Abraham en zeiden: 6 Luister naar ons, mijn heer, u bent een vorst van God in ons midden. Begraaf uw dode in het beste graf dat wij hebben. Niemand van ons zal u zijn graf weigeren om uw dode te begraven. 7 Toen stond Abraham op, boog zich voor de bevolking van dat land, de Hethieten, 8 en sprak tot hen: Als het met uw goedkeuring is dat ik mijn dode uitdraag en begraaf, luister dan naar mij en pleit voor mij bij Efron, de zoon van Zohar, 9 zodat hij mij de grot van Machpela, die hij bezit en die aan de rand van zijn akker ligt, zal geven. Laat hij mij die voor de volle prijs geven, zodat ik een eigen graf heb te midden van u. 10 Efron nu zat te midden van de Hethieten. Efron de Hethiet antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren: 11 Nee, mijn heer! Luister naar mij: De akker geef ik u, en de grot die erop ligt, geef ik u ook. Voor de ogen van mijn volksgenoten geef ik u die; begraaf uw dode. 12 Toen boog Abraham zich voor de bevolking van dat land, 13 en hij sprak tot Efron ten aanhoren van de bevolking van het land: Als u werkelijk Efron bent, luister dan toch naar mij. Ik zal u geld voor de akker geven. Neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven. 14 Efron antwoordde Abraham en zei: 15 Mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkel zilver, wat maakt dat voor verschil tussen mij en u? Begraaf uw dode! 16 Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog voor Efron het geld af waarover hij ten aanhoren van de Hethieten gesproken had: vierhonderd sikkel zilver, naar de gangbare waarde voor de koopman. 17 Zo ging de akker van Efron in Machpela, die tegenover Mamre lag, de akker en de grot die daarop gelegen is, en al de bomen op de akker, op heel het gebied rondom de grot, 18 over op Abraham als zijn eigendom, voor de ogen van de Hethieten, in het bijzijn van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren. 19 Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Machpela, tegenover Mamre – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän. 20 Zo ging de akker met de grot die daarop gelegen is als een eigen graf over van de Hethieten op Abraham.
Na het rouw bedrijven en bewenen “stond Abraham op”. Hij blijft niet treuren. Het is belangrijk niet in verdriet te verzinken, maar na het rouwbedrijven en bewenen te zien wat dan nodig is. Er komt een tijd dat er weer moet worden opgestaan. Men kan niet bij het verdriet blijven stilstaan. Dit kan alleen als er geloof in de opstanding is, een geloof dat is gebaseerd op het werk van Christus aan het kruis en Zijn opstanding. Er is een opstanding van de gelovigen omdat Hij is opgestaan (1Ko 15:20-21).
Abraham weet wat hij moet doen. Hij wil een graf kopen. Daarvoor gaat hij naar de eigenaars van het land. Hij koopt het graf voor vierhonderd zilverstukken, dat is een enorm bedrag. De prijs van een slaaf is twintig zilverstukken. In de tijd van Jeremia wordt een hele akker gekocht voor zeventien sikkel zilver. Zoveel is het hem waard dat Sara daar begraven wordt. Hij betaalt die prijs zonder erover te onderhandelen.
Tegenover hen belijdt hij vrijmoedig dat hij bij hen als vreemdeling verblijft (Hb 11:13) en daarom geen recht op iets van het land heeft. De reactie van de Hethieten toont het grote respect dat zij voor hem hebben en dat hij tijdens zijn verblijf onder hen door zijn gedrag heeft afgedwongen. Een consequente houding als gelovige dwingt respect af, in tegenstelling tot Lot, die veracht werd (vgl. Gn 23:6; Gn 19:9).
De beschrijving van de koop van het graf voor Sara laat zien hoezeer de plaats van de begrafenis ertoe doet. Abraham begraaft haar met het oog op de opstanding. Met de koop van het graf is Abraham in het bezit gekomen van het enige stuk Kanaän dat hij zijn eigendom kan noemen. Met deze koop bevestigt hij zijn geloof in de opstanding. Hij weet dat Sara leven uit God heeft gekregen. Daarom verzekert hij zich van de rechten op de plaats waar het lichaam van zijn geliefde wordt gelegd tot zij zal opstaan om de beloofde zegen in ontvangst te nemen.
Abraham begraaft niet ‘slechts een stoffelijk overschot’, maar begraaft “mijn dode” (vers 13), “zijn vrouw Sara” (vers 19). Wanneer de Heer Jezus begraven wordt, staat er niet dat Zijn ‘stoffelijk overschot’ wordt begraven, maar dat “Jezus” in het graf wordt gelegd (Jh 19:40,42). Het lichaam is de Persoon.
Israël is nu een dood volk (Ez 37:1-11). Maar God heeft het volk met zorg begraven. Hij weet precies waar het zich bevindt. Hij heeft de akker, dat is de wereld, gekocht. Abraham betaalde de volle prijs. God betaalde ook de volle prijs: het bloed van Zijn Zoon.
Het is de eerste keer dat er in de Schrift over een begrafenis wordt gesproken. Nergens vinden we een gebod om te begraven, evenmin vinden we een verbod om te verbranden. Door wat we uit de Schrift weten, is het duidelijk dat begraven naar Gods gedachten is. We moeten ons afvragen wat de zin ervan is. Jakob en Jozef willen begraven worden in het beloofde land. God heeft Mozes Zelf begraven. De Heer Jezus is begraven in een nieuw graf.
Begraven houdt verband met de opstanding. Dat blijkt uit het lange hoofdstuk over de opstanding in de Bijbel, 1 Korinthiërs 15. Paulus begint dat hoofdstuk met de Korinthiërs nog een keer bekend te maken met wat het evangelie inhoudt. Dat heeft hij al een keer mondeling gedaan, wanneer hij bij de Korinthiërs is gekomen. Ze hebben het toen aangenomen en ze zijn daardoor behouden geworden. Nu hij hun zijn brief schrijft, vertelt hij hun nog een keer, waar het in het evangelie om gaat: “Want ik heb u in de eerste plaats overgegeven wat ik ook ontvangen heb: dat Christus voor onze zonden gestorven is, naar de Schriften; en dat Hij is begraven, en dat Hij op de derde dag is opgewekt, naar de Schriften” (1Ko 15:3-4).
Hier staat twee keer de uitdrukking “naar de Schriften”. Daardoor wordt de zin in twee delen verdeeld. We zien dan dat in het tweede deel van de zin ‘begraven’ en ‘opgewekt’ bij elkaar horen. Dit is van grote betekenis. Paulus komt daar later in dat hoofdstuk nader op terug.
Het is duidelijk dat niet sterven en begraven bij elkaar horen, maar dat begraven en opstanding bij elkaar horen. Begraven is zaaien, en zaaien gebeurt met het oog op een oogst. Verbranding heeft altijd te maken met oordeel (Jz 7:25; Lv 21:9). [Zie verder het boekje Begraven of cremeren.]
Abraham betaalt een hoge prijs. Hij wil niets van de inwoners van het land krijgen. Eerder heeft hij een aanbod om iets te krijgen geweigerd (Gn 14:23). In het bepalen van de prijs gaat hij correct te werk. Abraham is geloofwaardig, ook in zijn zakendoen. Hij betaalt de prijs onder getuigen. Mensen beoordelen onze godsdienst in verbinding met onze nauwgezetheid in aardse zaken (2Ko 8:21; 1Th 4:12).
De koop van de akker van Machpela met daarop de grot als begraafplaats voor Sara getuigt van zijn onwankelbare geloof dat Kanaän zijn bezit zal worden, naar de belofte van God. Gods beloften eindigen niet met de dood. Met deze koop neemt hij als het ware een voorschot op het bezit van het geheel. Later worden ook hijzelf (Gn 25:10), Izak en Rebekka en Jakob en Lea daar begraven (Gn 49:29-31; 50:13). Zij en alle andere oudtestamentische gelovigen zijn gestorven, zonder de belofte te hebben ontvangen, omdat God heeft gewild dat zij niet zonder de nieuwtestamentische gelovigen tot volmaaktheid zouden komen (Hb 11:39-40).