1 - 7 Izak wordt geboren
1 De HEERE nu zag om naar Sara, zoals Hij gezegd had; de HEERE deed bij Sara zoals Hij gesproken had. 2 Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd die God hem genoemd had. 3 Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak. 4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, zoals God hem geboden had. 5 Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd. 6 Sara zei: God heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij [mee]lachen. 7 Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben [durven] zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
De zoon van de belofte, de erfgenaam, wordt “op de vastgestelde tijd” (vers 2) geboren. God heeft voor alles de juiste tijd (Pr 3:1). Izak is een beeld van de Heer Jezus, zoals Abraham dat is van God de Vader. De geboorte van Izak is een beeld van de invoering van de Eerstgeborene, de Heer Jezus, door God in de wereld (Hb 1:6). God heeft alles “onder Zijn voeten onderworpen” (Hb 2:8), Hij is de ware Erfgenaam.
Een toepassing voor ons persoonlijk leven is dat de Heer Jezus pas in ons leven ‘geboren kan worden’, dat is zichtbaar kan worden, als de Filistijnse invloeden, die we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, zijn weggedaan.
Abraham noemt zijn zoon “Izak”, zoals God tegen hem heeft gezegd (Gn 17:19). “Izak” betekent ‘lachen’ (vgl. Ps 126:2). Izak zorgt voor vreugde in het gezin van Abraham. Zo zal de Heer Jezus ons altijd Zijn blijdschap geven als Hij centraal staat in ons leven.
Door zijn zoon te besnijden plaatst Abraham hem onder het verbond dat God met hem en zijn lichamelijk nageslacht gesloten heeft (Gn 17:1-14). Voor ons, christenen, is de besnijdenis een beeld van wat er met Christus is gebeurd op het kruis (Ko 2:11). Ons leven als christen heeft voor God alleen waarde als we leven vanuit de betekenis van het kruis. Daar is de oude mens met Christus gekruisigd (Rm 6:6). Daardoor kunnen we onszelf voor de zonde dood houden en voor God levend in Christus Jezus (Rm 6:11).
Sara erkent de goede hand van God over haar leven. Hij heeft gemaakt dat de naam van haar zoon – Izak betekent ‘lachen’ – voor haar werkelijkheid wordt. Tevens spreekt ze erover dat haar vreugde wordt gedeeld door allen die ervan zullen horen (vgl. Lk 1:58). Anderen zullen zich verheugen in dit voorbeeld van Gods macht en goedheid en erdoor aangemoedigd worden om op Hem te vertrouwen (Ps 119:74).
Tegelijk spreekt ze haar verbazing erover uit dat God zo goed voor haar is. Wie heeft dat ooit kunnen denken. Deze verwondering over verleende genade moet ook ons leven kenmerken. Waarom zijn wij door Hem uitverkoren om Zijn kinderen te zijn en ons te verheugen in de Zoon van Zijn liefde? Het kan alleen worden toegeschreven aan Gods oneindige liefde.
8 - 21 Abraham verdrijft Hagar en Ismaël
8 Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan. 9 En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was. 10 Toen zei zij tegen Abraham: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven. 11 Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon. 12 Maar God zei tegen Abraham: Laat [deze zaak] met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, want [alleen het nageslacht] van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. 13 Maar ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is. 14 Toen stond Abraham 's morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde het op haar schouder. [Hij gaf haar] ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba. 15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder een van de struiken. 16 Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, begon ze luid te huilen. 17 Toen hoorde God de stem van de jongen en de Engel van God riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd. 18 Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand [goed] vast, want Ik zal hem tot een groot volk maken. 19 God opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep [ernaartoe], vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken. 20 God was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter. 21 Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
Na de besnijdenis komt de fase die begint met het niet meer aan de borst zijn. Dat wijst op het zelfstandig worden van Izak. Hij is niet meer afhankelijk van het voedsel via zijn moeder, maar is in staat nu zelf voedsel tot zich te nemen. Hierin is hij ook een beeld van de gelovige die groeit naar geestelijke zelfstandigheid om vervolgens als een zelfstandige gelovige verder te groeien.
Dit betekent niet dat de groei los van anderen plaatsvindt, maar dat die plaatsvindt vanuit een eigen relatie met de Heer. In die groei zal de hulp van anderen juist zeer worden gewaardeerd. Daarom wordt de gemeente ook vergeleken met een lichaam dat God zó heeft samengesteld, dat “de leden voor elkaar gelijke zorg dragen” (1Ko 12:25b).
Voor het geloof is die groei een aanleiding voor een feest. Voor de wet, waarvan Ismaël een beeld is, is dat niet zo. Die drijft daar de spot mee. Dat Ismaël een beeld van de wet is en van mensen die zich onder de wet plaatsen en daarnaar willen leven, zien we in Galaten 4, waar Paulus zegt: “Zegt mij, u die onder [de] wet wilt zijn, luistert u niet naar de wet? Want er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één van de slavin en één van de vrije. Maar die van de slavin was naar [het] vlees geboren en die van de vrije door [de] belofte. Deze dingen hebben een zinnebeeldige betekenis. Want dit zijn twee verbonden: het één van de berg Sinaï die tot slavernij baart, dat is Hagar. Hagar nu is de berg Sinaï in Arabië en komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want dit is in slavernij met haar kinderen; maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: ’Wees vrolijk, onvruchtbare die niet baart, barst los en juich, u die geen barensweeën hebt, want de kinderen van de eenzame zijn talrijker dan van haar die een man heeft’. U echter, broeders, bent kinderen van [de] belofte naar [het voorbeeld van] Izaäk. Maar zoals destijds hij die naar [het] vlees geboren was, hem vervolgde die naar [de] Geest was, zo ook nu. Maar wat zegt de Schrift? ’Drijf de slavin en haar zoon uit; want de zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije’. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije” (Gl 4:21-31).
Paulus verwijst in dit gedeelte naar Izak en Ismaël en hun moeders. Hij noemt hun namen niet. Het gaat namelijk niet om hun namen, maar om hun posities, want die dragen de moeders over op hun kinderen. Na de positie te hebben belicht, wijst hij op de oorsprong van beide zonen. Ismaël wordt door eigenwillig handelen van Abraham geboren, maar Izak ontvangt hij door een belofte van God. Welke geestelijke lessen hieruit door de Galaten en door ons moeten worden getrokken, komt in dat gedeelte duidelijk naar voren.
Aan het slot van dat gedeelte zien we de betekenis van het uitdrijven van Ismaël. Die betekenis is dat wat naar het vlees geboren is, altijd vervolgt wat naar de Geest geboren is (Gl 4:29). Wie naar de Geest is en daar ook consequent naar wil leven, zal vervolging ondervinden van de kant van mensen die God willen dienen in eigen kracht. Vervolging is onvermijdelijk omdat leven uit geloof één grote aanklacht is van elke vorm van godsdienst die het eigen presteren op de voorgrond stelt.
Wie naar de wet wil leven, bedenkt de dingen van het vlees, en “wat het vlees bedenkt, is vijandschap tegen God” (Rm 8:7). Er bestaat geen verbinding tussen het vlees en de wet enerzijds en de Geest anderzijds. Uit het vlees komt niets voort wat door God kan worden erkend en aangenomen en gezegend. Voor Abraham is alle zegen verbonden met de zoon van de belofte. In hem wordt het nageslacht beloofd en alleen dat nageslacht krijgt de beloofde zegen (Rm 9:7; Hb 11:18). Zo is voor de mens de zegen van God verbonden met het geloof in Christus, dé Zoon van de belofte. Het ongeloof, het vlees, heeft daaraan geen deel.
Daarom besluit Paulus de verklaring van deze geschiedenis als volgt: “Maar wat zegt de Schrift? ‘Drijf de slavin en haar zoon uit; want de zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije’” (Gl 4:30). De zegen van God is nooit te verkrijgen door een soort samenwerking van wet met genade. Alles wat met de wet te maken heeft, moet verdwijnen uit het leven en het denken van de christen.
Het is een harde les, te erkennen dat er voor het vlees geen plaats is. Dat vindt Abraham ook. Hij heeft er geen zin in Hagar en Ismaël te verdrijven. God moet er Zelf aan te pas komen om hem van de juistheid van de beslissing van Sara te overtuigen. Dan is er geen uitstel meer en zendt Abraham Hagar en Ismaël weg, na hen van het nodige voor onderweg te hebben voorzien.
Hagar stelt de wet voor (Gl 4:24-25). Haar zoon Ismaël is een beeld van Israël onder de wet. Dit volk, dat geen verbinding heeft met de Zoon van de belofte en Hem zelfs heeft bespot en verworpen, is dwalende, zoals Hagar en Ismaël dwalen. Maar God gaat Zijn weg met dat volk.
God hoort de stem van de jongen. Wij lezen niet dat Ismaël een woord tot God gesproken heeft, maar hij zal met zijn moeder hebben meegehuild en God heeft dat luide roepen gehoord. De plaats waar hij huilt, is bij een put in de woestijn “Berseba”. ‘Berseba’ betekent ‘put van de eed’. Zo zal God ook naar Zijn volk luisteren als zij zullen rouwklagen over de Eerstgeborene, wanneer zij zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10b).
Hagar krijgt de opdracht haar zoon overeind te tillen en met haar hand goed vast te houden. Gods genadige tussenkomst betekent niet dat de mens niets meer hoeft te doen. Ze krijgt er ook de belofte bij dat haar zoon tot een groot volk zal worden. Na deze woorden opent God bronnen van voorzieningen die ze eerst niet heeft gezien.
22 - 34 Abraham en Abimelech
22 En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: God is met u bij alles wat u doet. 23 Nu dan, zweer mij hier bij God, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bedriegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen hebt, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, [goedertierenheid] bewijzen. 24 Abraham zei: Ik zweer [het]. 25 Maar Abraham wees Abimelech [eerst] terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech [hem] met geweld afgenomen hadden. 26 Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet [eerder] aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet [eerder] van gehoord dan vandaag. 27 Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond. 28 Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart. 29 Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren [hier], die u apart gezet hebt? 30 Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb. 31 Daarom noemde men die plaats Berseba, want zij beiden hebben daar [een eed] gezworen. 32 Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abimelech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistijnen. 33 En [Abraham] plantte een tamarisk in Berseba, en hij riep daar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan. 34 Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.
Hier is de verhouding tussen Abraham en Abimelech volledig omgekeerd in vergelijking met het vorige hoofdstuk. Abimelech erkent dat God met Abraham is. Dit is een beeld van wat in de toekomst de volken zullen zeggen, wanneer Israël tot het hoofd van de volken is geworden (Zc 8:23).
Een christen kan deze erkenning nu al ten deel vallen. Als hij trouw wandelt met God, zal dat opgemerkt worden. Dat is het gevolg van het ‘wegzenden’ van het vlees, van het niet wandelen zoals de volken doen. Als Izak – in ons leven: de Heer Jezus – zijn ware plaats krijgt, komt deze erkenning van Abimelech – voor ons: van de wereld. Abraham wordt wel pijnlijk herinnerd aan zijn falen (vers 23).
Toch is, zoals gezegd, de verhouding volledig anders. Nu berispt Abraham Abimelech vanwege een waterput en geeft hij geschenken aan Abimelech. De put krijgt de naam van de woestijn Berseba. Het verbond dat ze met elkaar sluiten, wordt bekrachtigd door een geschenk van de hand van Abraham. Hierna gaat Abimelech terug naar zijn land.
Abraham roept “de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan”. Hij brengt het besef tot uiting dat God boven de tijd staat en dat al Zijn beloften waargemaakt zullen worden, ook al is daar nog niets van te zien. Daarom ook plant hij in dit geloof een tamarisk bij Berseba (‘put van de eed’). Hiermee geeft hij als het ware de grens aan tussen zichzelf en de Filistijnen.