Inleiding
Izak is in dit hoofdstuk een beeld van een gelovige die in het land woont, dat is de gelovige die gezegend is met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten, maar die de dingen van de aarde zoekt en zich daardoor laat leiden. In praktisch opzicht zien we daarvan in dit hoofdstuk de gevolgen. We zien een gezin dat God kent, maar waar van deze kennis en het vertrouwen op Hem niets gevonden wordt. Integendeel, we zien hoe begeerten, bedrog en leugen een rol spelen. Ieder lid van het gezin handelt zonder aan God te vragen wat er moet gebeuren.
Het is een waarschuwend voorbeeld voor ons dat we ons altijd bewust zullen blijven dat de zegeningen die we hebben ontvangen ons uit genade geschonken zijn. Zodra we dat vergeten, gaan we onze eigen belangen zoeken met alle droevige gevolgen daarvan.
1 - 4 Izak wil Ezau zegenen
1 Het gebeurde, toen Izak oud geworden was en zijn ogen dof geworden waren zodat hij niet [meer] kon zien, dat hij zijn oudste zoon Ezau riep, en tegen hem zei: Mijn zoon! Hij zei: Zie, [hier] ben ik! 2 Hij zei: Zie toch, ik ben oud geworden [en] ik weet de dag van mijn dood niet. 3 Nu dan, pak je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en jaag voor mij een stuk wild. 4 Maak dan een smakelijk gerecht voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me om te eten. Dan zal mijn ziel je zegenen voordat ik sterf.
Izak is blind geworden. In de toepassing betekent dit, dat zijn inzicht in geestelijke dingen is verdwenen. De zegeningen van het land ziet hij niet meer. Dat was bij Mozes anders (Dt 34:7).
Hij wil Ezau zegenen, terwijl hij weet dat de HEERE aan Jakob het eerstgeboorterecht heeft gegeven. Dit is het resultaat van zijn voorliefde voor het “smakelijk gerecht”. Dat maakt blind om de dingen te zien zoals de Heer ze ziet. Izak, die zo goed is begonnen, faalt als hij oud geworden is.
Hij spreekt over de dag van zijn dood, maar dat zal nog 43 jaar duren. Hij zal 180 jaar worden (Gn 35:28-29). Hier is hij 137 jaar.
[zie: https://evangelisatie-zeeuwsvlaanderen.nl/wp-content/uploads/2021/01/2021-01-21-Tijdslijn-van-Terah-tot-Mozes.pdf ]
5 - 17 Samenzwering
5 Nu luisterde Rebekka mee, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak. Ezau ging het veld in om een stuk wild te jagen en dat mee te brengen. 6 Toen zei Rebekka tegen Jakob, haar zoon: Zie, ik heb je vader tegen Ezau, je broer, horen zeggen: 7 Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om op te eten; dan zal ik je voor het aangezicht van de HEERE zegenen, vóór mijn dood. 8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem, naar wat ik je gebied. 9 Ga toch naar de kudde en haal daar voor mij twee goede geitenbokjes. Dan zal ik daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken, zoals hij het graag heeft. 10 Dat moet je naar je vader brengen en hij zal [het] eten. Dan zal hij je zegenen, vóór zijn dood. 11 Toen zei Jakob tegen Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een behaarde man en ik heb een gladde huid. 12 Misschien betast mijn vader mij; dan zal ik in zijn ogen als een bedrieger zijn en zal ik een vloek over mij brengen en geen zegen. 13 Maar zijn moeder zei tegen hem: [Laat] je vloek mij [dan maar treffen], mijn zoon. Luister nu maar naar mijn stem en ga ze voor mij halen. 14 Toen ging hij ze halen en bracht ze bij zijn moeder. En zijn moeder maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader het graag had. 15 Daarop nam Rebekka de kostbare kleren van Ezau, haar oudste zoon, die ze bij zich in huis had, en trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan. 16 Het vel van de geitenbokjes trok ze over zijn handen en over zijn gladde hals. 17 Zij gaf haar zoon Jakob het smakelijke gerecht in handen, met het brood dat zij klaargemaakt had.
Rebekka hoort van het voornemen van Izak. Dat maakt haar ongerust. Ze denkt dat de Goddelijke zegen Jakob zal ontgaan. In plaats van naar Izak te gaan en hem te herinneren aan het voornemen van God om de jongste te zegenen voor de oudste neemt ze haar toevlucht tot list. Het is één ding om de gedachten van God te kennen, het is een ander ding hoe ze gerealiseerd worden. Het is vreselijk om door bedrog God te helpen.
Zou God haar geen antwoord hebben gegeven als ze met dit probleem naar Hem zou zijn gegaan? Vroeger heeft ze dat gedaan (Gn 25:22). Ze is zo eensgezind met Izak begonnen. Ze hebben elkaar van de HEERE gekregen (Gn 24:1-4,12-15,57-67). Samen hebben ze Hem gezocht voor het krijgen van kinderen (Gn 25:21). Nu gaat ze haar man bedriegen. Ze meent Jakob en de zegen voor hem daardoor veilig te stellen, maar ze raakt Jakob erdoor kwijt.
Het bedrog vindt plaats door twee geitenbokjes en hun vellen. Later zal Jakob op dezelfde manier bedrogen worden (Gn 37:31-34). Jakob maakt eerst nog bezwaar. Hij denkt mee, maar alleen in negatieve zin. Hij denkt alleen aan wat de gevolgen zijn als het bedrog ontdekt zou worden. Er is geen schuldgevoel, maar slechts angst voor de vloek bij ontdekking.
Rebekka verklaart zich bereid de vloek op zich te nemen. Ze ziet wel een oplossing. De vellen brengen uitkomst. Dan maakt ze het smakelijk gerecht klaar “zoals zijn vader het graag had” (vers 14b). Ze maakt de geitenbokjes zó klaar, dat het op wildbraad lijkt, waardoor het “bedrieglijk voedsel” wordt (Sp 23:3).
Het is heel kwalijk om in een huwelijk de kennis die man en vrouw van elkaar hebben verkregen, te misbruiken voor de eigen plannen. Hier ondermijnt de kennis hun eenheid, terwijl wat echtgenoten van elkaar weten, zou moeten dienen tot versteviging van hun huwelijk. Er is geen openheid meer. Ze spelen verstoppertje voor elkaar.
18 - 29 Jakob steelt de zegen
18 Hij kwam bij zijn vader en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, [hier] ben ik; wie ben je, mijn zoon?
19 Jakob zei tegen zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij gezegd hebt. Richt u toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, zodat uw ziel mij kan zegenen.
20 Izak zei daarop tegen zijn zoon: Hoe is het [mogelijk] dat je dat zo snel gevonden hebt, mijn zoon? Hij zei: Omdat de HEERE, uw God, het mij heeft laten tegenkomen.
21 Izak zei tegen Jakob: Kom toch wat dichterbij zodat ik je kan betasten, mijn zoon, of je werkelijk mijn zoon Ezau bent of niet.
22 Toen kwam Jakob dichter bij zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen.
23 Hij herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de handen van zijn broer Ezau, behaard waren. En hij zegende hem.
24 Hij zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik.
25 Toen zei [Izak]: Zet het wat dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van mijn zoon eten, zodat mijn ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk [ervan].
26 Zijn vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!
27 Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei:
Zie, de geur van mijn zoon
is als de geur van het veld,
dat de HEERE gezegend heeft.
28 Moge God je geven
van de dauw van de hemel,
van de vruchtbare streken van de aarde:
overvloed van koren en nieuwe wijn.
29 Volken zullen je dienen,
naties zullen zich voor je buigen.
Wees heerser over je broers,
de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen.
Vervloekt [moet zijn] wie jou vervloekt,
en gezegend wie jou zegent!
Jakob, verkleed als Ezau, komt bij zijn vader. Izak betast hem en zegt: ”De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezaus handen.” Als we dit toepassen op een gelovige, kunnen we zeggen: ‘Hij praat als een gelovige, maar zijn daden zijn die van de wereld.’ Wat we zeggen, behoort overeen te komen met wat we doen.
Als Izak Jakob kust, ruikt hij de geur van het veld. Wat is het droevig, als om een gelovige de ‘geur’ van de wereld hangt. Wat we eten, is bepalend voor hoe we ruiken. Eten we het voedsel van de wereld of het voedsel van de Heer Jezus?
Tot driemaal toe spreekt Izak zijn argwaan uit, zijn onzekerheid, of hij werkelijk met Ezau te doen heeft (verzen 20,22,24). Omdat hij afhankelijk is van zijn tast- en reukzin, komt hij niet achter de waarheid en gelooft hij de leugen. Als hij op God zou hebben vertrouwd, zou hij ondanks zijn blindheid zich nooit hebben laten bedriegen (vgl. 1Kn 14:4-5).
Jakob speelt de rol van Ezau goed. Dat blijkt uit wat hij zegt als Izak opmerkt dat hij zo snel van de jacht terug is. Jakob spreekt dan over “de HEERE, uw God”. Dat zou Ezau ook zeggen. Ezau heeft geen verbinding met de HEERE en zal daarom nooit over ‘de HEERE, mijn God’ spreken, terwijl Jakob dat wel zou zeggen.
De zegen die Izak over Jakob uitspreekt, is een zegen zoals die voor Ezau bedoeld zou zijn. Izak zegent Jakob met de overvloed van de hemel en van de aarde, met de heerschappij over andere volken en zijn broers, en met vervloeking over allen die hem vervloeken en zegen voor ieder die hem zegent. Het is niet de zegen zoals God die in zijn volheid voor Jakob heeft bedoeld. Dat maakt Izak enigszins goed in Genesis 28 (Gn 28:4), terwijl God Zelf in Genesis 35 de volle zegen beschrijft (Gn 35:11-12).
De geschiedenis zoals die hier wordt vermeld, geeft weinig blijk van geloof. Toch is Izak geen man die zonder God leeft. In de zegen die hij doorgeeft, is geloof aanwezig (Hb 11:20).
30 - 40 Izak zegent Ezau
30 En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zegenen van Jakob, en Jakob nog maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van zijn jacht [terug]kwam.
31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar en bracht dat bij zijn vader. Hij zei tegen zijn vader: Mijn vader, richt u op en eet van het wildbraad van uw zoon, zodat uw ziel mij kan zegenen.
32 Izak, zijn vader, zei tegen hem: Wie ben je? Hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
33 Toen beefde Izak van grote en hevige schrik en zei: Wie was het dan die een stuk wild gejaagd en het mij gebracht heeft? Ik heb overal van gegeten voordat jij kwam en ik heb hem gezegend, en gezegend zal hij zijn.
34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een zeer luide en bittere schreeuw, en zei tegen zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 Hij antwoordde echter: Je broer is met bedrog gekomen en heeft [je] je zegen afgenomen.
36 Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij [mij] afgenomen, en zie, nu heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor mij overgehouden?
37 Izak antwoordde en zei tegen Ezau: Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt en al zijn broers heb ik hem als dienaar gegeven. Ik heb hem van koren en nieuwe wijn voorzien. Wat kan ik dan [nog] voor je doen, mijn zoon?
38 Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u [alleen maar] deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau begon luid te huilen.
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem:
Zie, van de vruchtbare streken van de aarde
zal je woongebied zijn,
en van de dauw van de hemel van boven.
40 Van je zwaard zul je leven
en je broer zul je dienen.
Maar als je tot macht komt,
zul je zijn juk van je nek afrukken.
Als Ezau komt, schrikt Izak geweldig. Hij is niet verontwaardigd over Jakob, maar zijn geweten spreekt. Plotseling komt hij in het licht van God. Hij ziet dat God tussenbeide is gekomen. Hij draait de zegen niet terug, maar bevestigt de aan Jakob gegeven zegen. Daarmee onderwerpt hij zich aan de wil van God. Daarom kan de zegen die hij Jakob heeft gegeven toch als een daad van geloof worden gezien (Hb 11:20).
Ezau zoekt met tranen de zegen waarmee Jakob is gezegend, maar wordt verworpen (Hb 12:16-17). De zegen wordt niet van Jakob afgenomen en aan Ezau gegeven. Ezau geeft in vers 36 een verkeerde voorstelling van zaken. Hij zoekt de schuld bij de ander. Dat doen wij ook wel eens. Dat gebeurt al bij de zondeval. Wat nodig is, is een erkenning zonder omwegen.
Ezau krijgt ook een zegen, maar een veel mindere dan die Jakob heeft gekregen. De eerste zegen die Jakob krijgt, is die van de dauw van de hemel. Ezau krijgt de vettigheid van de aarde, want dat is voor hem het voornaamste, terwijl hij wordt buitengesloten van de dauw van de hemel.
41 - 46 Rebekka wil dat Jakob vlucht
41 Ezau haatte Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had, en Ezau zei in zijn hart: De dagen van rouw over mijn vader naderen; dan zal ik mijn broer Jakob doden. 42 Toen aan Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau verteld werden, stuurde zij [een bode] en [liet] Jakob, haar jongste zoon, roepen en zei tegen hem: Zie, je broer Ezau troost zich over jou [met de gedachte] dat hij je zal doden. 43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op, vlucht naar Haran, naar mijn broer Laban, 44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is. 45 Als de boosheid van je broer bedaard is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan, zal ik [een bode] sturen en je vandaar [terug laten] halen. Waarom zou ik me op één dag van jullie beiden laten beroven? 46 Rebekka zei tegen Izak: Ik heb een afkeer van mijn leven vanwege de dochters van de Hethieten. Als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van de Hethieten zoals deze [twee], uit de dochters van dit land, wat heeft mijn leven dan nog voor zin?
Dat Ezau een ongoddelijke is, blijkt ook uit wat hij in zijn hart zegt. Hij spreekt over het doden van zijn “broer Jakob”. Hierin openbaart zich de geest van Kaïn, die “uit de boze was en zijn broer doodsloeg” (1Jh 3:12).
Rebekka en Jakob hebben allebei gewonnen als het erom gaat dat ze hebben gekregen wat ze hebben gewild, hoewel ze niets meer hebben kregen dan wat God hun heeft willen geven. Ze hebben echter ook veel verloren van wat ze veilig hebben willen stellen. Dat zien we hier.
Rebekka wil dat Jakob vlucht. Het zal volgens haar maar enkele dagen nodig zijn (vers 44). De realiteit is dat ze hem nooit meer zal terugzien. Rebekka ondergaat hierdoor ook de gevolgen van hun gemeenschappelijke bedrog. De gestolen zegen brengt alleen maar verdriet en verwijdering. Jakob zal twintig jaar lang een zwerver worden. Dat heeft hij aan zichzelf te wijten.
Het lijkt erop dat Rebekka in vers 46 nog een list gebruikt. Ze spreekt met Izak over de vrouwen van Ezau en verzucht dat Jakob toch maar niet “een vrouw neemt … uit de dochters van het land”. Door dit op te merken zegt ze indirect dat Jakob maar weg moet gaan. Wat bedoeld is als een vlucht voor Ezau, wordt op deze wijze een geoorloofd vertrek, met de zegen van Izak. Dat het in werkelijkheid een vlucht is, zegt de profeet Hosea (Hs 12:13).
Dat God met Jakob dwars door alle bedrog en list heen toch Zijn eigen plannen met Jakob vervult, is een zaak die grote bewondering oproept. Zo is God, Die het falen van de mens, ook van de Zijnen, gebruiken kan tot vervulling van Zijn plannen. Dat vermindert in geen enkel geval de verantwoordelijkheid van de mens, het vermeerdert in alle gevallen de aanbidding die God daarvoor toekomt. De geschiedenis van Jakob begint met list en bedrog; de laatste activiteit die we van Jakob lezen, is dat hij aanbidt (Hb 11:21).