1 - 3 Voorbereiding op de ontmoeting
1 Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, [daar] kwam Ezau, met vierhonderd man bij zich. Hij verdeelde [zijn] kinderen over Lea, Rachel en [zijn] beide slavinnen. 2 Hij zette de slavinnen en hun kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef daar weer achter, 3 terwijl hij zelf voor hen uit ging en zich zeven keer ter aarde neerboog, totdat hij bij zijn broer gekomen was.
Is Jakob na zijn ontmoeting met de HEERE en de les die hij heeft geleerd, nu zover dat hij afziet van eigen vindingrijkheid? Zover blijkt hij nog niet te zijn. Als hij hoort dat Ezau komt, verdeelt hij het volk op een wijze dat Rachel en Jozef bij een eventuele wraakactie van Ezau nog zouden kunnen ontkomen.
De manier waarop Jakob zijn broer tegemoet gaat, getuigt ook niet van een rustig geweten. Hij lijkt hier op “een rechtvaardige die voor [de ogen van] een goddeloze wankelt” (Sp 25:26).
4 - 11 Jakob ontmoet Ezau
4 Maar Ezau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem; en zij huilden. 5 Toen sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen. Hij vroeg: Wie heb je daar bij je? [Jakob] zei: Dat zijn de kinderen die God uw dienaar in Zijn genade geschonken heeft. 6 Toen kwamen de slavinnen naar voren, zij en hun kinderen, en bogen zich neer. 7 Ook Lea en haar kinderen kwamen naar voren en bogen zich neer; daarna kwamen Jozef en Rachel naar voren en zij bogen zich neer. 8 Toen vroeg hij: Wat wil je met heel dat leger [dieren] dat ik ben tegengekomen? Hij zei: [Die zijn bedoeld] om genade in de ogen van mijn heer te vinden. 9 Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven. 10 Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag, en u bent mij goedgezind geweest. 11 Aanvaard toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God mij dit in Zijn genade geschonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan, dat hij het aanvaardde.
Jakob is nog steeds bang voor Ezau. Hij noemt zichzelf “uw dienaar” (vers 5) en Ezau noemt hij “mijn heer” (vers 8). Van enig besef van waardigheid, hem door God verleend, is geen sprake. Hij heeft zich daar ook niet naar gedragen. Door zijn eerdere stiekeme gedrag is hij nu zonder kracht.
Toch schemert in wat hij zegt door, dat hij met God rekent. Zo spreekt hij over zijn kinderen als hem door “God … in Zijn genade geschonken” (vgl. Ps 127:3). Dat is wel andere taal dan we vandaag horen als gesproken wordt over het ‘nemen’ van een kind.
De hartelijkheid van Ezau (vers 4) is een voorbeeld, maar laten we ook niet vergeten dat het de hartelijkheid van de wereld is. Ezau heeft nooit naar God gevraagd en de Schrift noemt hem “een ongoddelijke” (Hb 12:16). Ezau zegt dat hij “veel” heeft (vers 9). Jakob zegt dat hij door de genade van God “alles” heeft (vers 11) en dat, terwijl hij er toch hard voor heeft moeten werken. Hij getuigt ervan dat de waarheid van het woord, dat Mozes later tot Israël spreekt, voor hem leeft: “Maar u moet de HEERE, uw God, in gedachten houden, dat Hij het is Die u kracht geeft om vermogen te verwerven” (Dt 8:18a). Jakob spreekt hier de taal van het geloof, dat zegt dat wie God heeft, alles heeft.
Die taal van het geloof horen we niet in vers 10 als hij het aangezicht van Ezau vergelijkt met het aangezicht van God. En hij heeft zojuist nog, bij de Jabbok, het aangezicht van God gezien (Pniël). Door dit tegen Ezau te zeggen geeft hij als het ware Gods eer aan een mens en nog wel een ongoddelijk mens. Alsof Ezau alles ten goede heeft doen keren. Het kan echter ook zo zijn, dat Jakob in de manier waarop Ezau hem begroet de goede hand van God erkent en Hem de eer geeft voor deze wending in de gezindheid van Ezau.
12 - 16 Jakob wil alleen verdergaan
12 [Ezau] zei: Laten wij opbreken en verdergaan, en ik zal met je meegaan. 13 Hij zei echter tegen hem: Mijn heer weet dat de kinderen zwak zijn, en dat ik zogend kleinvee en [zogende] runderen bij mij heb; als men die maar één dag opjaagt, zal al het kleinvee sterven. 14 Laat mijn heer toch voor zijn dienaar uit gaan; ik wil op mijn gemak verdergaan, naar de gang van het vee dat voor mij is en naar de gang van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. 15 Toen zei Ezau: Laat mij toch [enkelen] uit het volk dat bij mij is, bij je plaatsen. Maar hij zei: Waarom is dat [nodig]? Laat mij genade vinden in de ogen van mijn heer. 16 Zo ging Ezau die dag zijns weegs, terug naar Seïr.
Jakob blijft heen en weer zweven tussen geloof in God en angst voor mensen. Hij wil niet de bescherming van Ezau die deze hem aanbiedt. In plaats van hem ronduit te zeggen dat hij voor zijn bescherming op God vertrouwt, liegt hij Ezau voor dat hij in zijn eigen tempo zal reizen en dat ze elkaar in Seïr zullen ontmoeten. Als Ezau voorstelt dat dan toch in elk geval enkele mensen van zijn gezelschap mee zullen reizen, doet Jakob een beroep op de genegenheid van Ezau, dat deze hem maar gewoon zijn gang laat gaan.
17 - 20 Jakob gaat in Sukkoth bij Sichem wonen
17 Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth. 18 Jakob kwam veilig aan [bij] de stad Sichem, die in het land Kanaän [ligt], nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn tenten op. 19 Hij kocht het stuk land waarop hij zijn tent gezet had voor honderd geldstukken van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. 20 Hij richtte daar een altaar op en gaf het [de naam]: De God van Israël [is] God.
Als ze uit elkaar gaan, verzint Jakob weer een list om aan een nieuwe ontmoeting met Ezau te ontkomen. Hij gaat in Sukkoth, bij Sichem, in een huis wonen. Dat is niet wat de HEERE tegen hem heeft gezegd, het is niet Bethel. En wie heeft tegen hem gezegd dat hij een bezit moet kopen? En heeft God niet tegen hem gezegd in Bethel een altaar te bouwen?
Het altaar dat hij hier, bij Sichem, bouwt, zegt meer van Jakob dan van God. Het gaat hem nog niet om God alleen, maar om God als “de God van Israël”. Jakob noemt zichzelf hier met zijn nieuwe naam, terwijl zijn handelingen laten zien dat hij Jakob, de bedrieger of hielenlichter, is.
Onze verkeerde weg en daden kunnen ook wij goed camoufleren met vroom taalgebruik. We zeggen iets te doen in de Naam van de Heer, maar het is alleen om onze eigen zin door te zetten.
De gevolgen van Jakobs weg worden in het volgende hoofdstuk openbaar.