1 - 7 Jakob vertrekt naar Egypte
1 Israël brak op met alles wat hij had en hij kwam in Berseba; [daar] bracht hij offers aan de God van zijn vader Izak. 2 En God sprak 's nachts tot Israël door visioenen en zei: Jakob! Jakob! En hij zei: Zie, [hier] ben ik. 3 En Hij zei: Ik ben God, de God van uw vader; wees niet bevreesd om naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. 4 Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren; en Jozef zal uw ogen sluiten. 5 Toen stond Jakob op [en vertrok] uit Berseba en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, hun kleine kinderen en hun vrouwen op de wagens die de farao gestuurd had om hem te vervoeren. 6 Hun vee en hun bezittingen die zij in het land Kanaän verworven hadden, namen zij [mee]; en zij kwamen in Egypte aan, Jakob en heel zijn nageslacht met hem. 7 Zijn zonen en zijn kleinzonen met hem, zijn dochters, zijn kleindochters en heel zijn nageslacht bracht hij met zich mee naar Egypte.
Om Jozef te ontmoeten moet Jakob alles achterlaten wat hem vertrouwd en dierbaar is. Ook wij moeten vergeten wat achter is en ons uitstrekken naar wat voor ons is: Christus (Fp 3:14). Op weg naar Jozef brengt Jakob op de grens van het land, bij Berseba, offers aan God. Berseba betekent ‘put van de eed’. Het herinnert aan Gods beloften.
Voordat hij uit het land vertrekt, wil hij God eren. Het is alsof hij nu niet verder wil zonder de overtuiging dat God met hem meegaat. Het antwoord blijft niet uit. God herinnert Jakob daar aan Zijn belofte om hem tot een groot volk te maken.
God wordt hier de God van zijn vader Izak genoemd. Dat herinnert eraan dat God de God van de opstanding is. Het herinnert aan de Heer Jezus als Degene Die door de dood is heengegaan en is opgestaan. Jakob bevindt zich, in beeld, op de grondslag van de opstanding, de grond van het nieuwe leven. Met Christus als de Opgestane is alle zegen verbonden.
8 - 27 Met Jakob naar Egypte
8 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte kwamen, Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9 De zonen van Ruben: Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi. 10 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische [vrouw]. 11 De zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merari. 12 De zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah. Er en Onan waren echter in het land Kanaän gestorven. De zonen van Perez waren Hezron en Hamul. 13 De zonen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron. 14 De zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jahleël. 15 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter. Het totale aantal zielen van zijn zonen en dochters was drieëndertig. 16 De zonen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli. 17 De zonen van Aser: Jimna, Jisva, Jisvi, Beria, en Serah, hun zuster. De zonen van Beria: Heber en Malchiël. 18 Dit waren de zonen van Zilpa. Haar had Laban aan zijn dochter Lea gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: zestien zielen. 19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin. 20 In het land Egypte werden bij Jozef Manasse en Efraïm geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde. 21 De zonen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Huppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Rachel, die bij Jakob geboren zijn, bij elkaar veertien zielen. 23 De zonen van Dan: Husim. 24 De zonen van Naftali: Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem. 25 Dit waren de zonen van Bilha. Haar had Laban aan zijn dochter Rachel gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: bij elkaar zeven zielen. 26 Het totale aantal zielen die met Jakob naar Egypte kwamen en die van hem afstamden, afgezien van de vrouwen van de zonen van Jakob, was bij elkaar zesenzestig zielen. 27 De zonen van Jozef, die bij hem in Egypte geboren waren: twee zielen. Het totale aantal zielen die tot het huis van Jakob behoorden en die naar Egypte kwamen, was zeventig.
Dit zijn de namen van hen met wie Jakob naar Egypte trekt. In vers 26 wordt het getal zesenzestig genoemd. Zes is het getal van de mens. De mens schiet altijd tekort en bereikt op eigen kracht nooit de volmaaktheid, waarvan het getal zeven spreekt. In vers 27 is het totaal zeventig zielen. Dat aantal is inclusief Jakob, Jozef, Efraïm en Manasse. De onvolmaaktheid van de mens (zesenzestig) wordt opgeheven en verandert in volkomenheid (zeventig) als Jozef (beeld van de Heer Jezus) wordt toegevoegd.
In Handelingen 7 is sprake van vijfenzeventig zielen (Hd 7:14). Beide aantallen zijn correct. Stéfanus – of Lukas als de schrijver van Handelingen – baseert zich op de Septuaginta of LXX, de Griekse vertaling van het Oude Testament. De Septuaginta komt op vijfenzeventig door in vers 20 een andere zoon en een kleinzoon van Manasse en twee zonen en een kleinzoon van Efraïm te noemen.
28 - 34 Jakob ziet Jozef weer
28 [Jakob] stuurde Juda voor zich uit naar Jozef om hem [de weg] te laten wijzen naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangekomen waren, 29 spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd aan zijn hals. 30 Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer gezien heb, want je leeft nog. 31 Daarop zei Jozef tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik ga [het] aan de farao vertellen. Ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn naar mij toe gekomen. 32 De mannen zijn herders van kleinvee, want zij zijn [altijd] veehouders geweest. Zij hebben hun kleinvee en hun runderen, en alles wat zij hebben, meegebracht. 33 Wanneer het zal gebeuren dat de farao u roept en vraagt: Wat is uw beroep? 34 dan moet u zeggen: Uw dienaren zijn [altijd] veehouders geweest, van onze jeugd af aan tot nu toe, zowel wij als onze vaderen. Dan zult u wel in de landstreek Gosen mogen wonen, want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel.
Jakob verlangt ernaar Jozef weer te zien, maar Jozef verlangt er ook naar zijn vader terug te zien. Hij rijdt hem tegemoet. Als wij op weg gaan om de Heer te ontmoeten, zullen we zien dat Hij op weg is ons tegemoet. Wat Jakob zegt (vers 30), doet denken aan wat Simeon zegt als hij het Kind Jezus in zijn armen neemt (Lk 2:25-30).
We zien in het hele gedrag van Jozef hoe hij als zoon zijn vader eert. Het is de plicht van de kinderen hun ouders te eren (Ef 6:1-3). Deze verplichting blijft, ook als de kinderen in maatschappelijk opzicht een betere positie hebben dan hun ouders. De liefde van Jozef voor zijn vader is in de loop van de jaren niet afgenomen. Voor Jakob is het weerzien de vervulling van zijn grootste verlangen. Hij is voldaan en kan sterven. Hij zal echter nog zeventien jaar leven (Gn 47:28).
Jozef wil zijn familie aan de farao voorstellen. Hij zegt hun wat ze moeten zeggen als de farao naar hun beroep vraagt. Het lijkt een gebruikelijke vraag van de farao te zijn aan hen die bij hem komen. Jozef bereidt hen daarop voor. Het antwoord moet luiden dat ze altijd veehouders zijn geweest.
God, van Wie de farao hier een beeld is, vraagt ons ook: ‘Waar ben je mee bezig?’ Kunnen wij dan ook antwoorden: ‘Met zorg voor het vee, met zorg voor wat ons is toevertrouwd, met het ervoor zorgen dat alles wat we doen, tot Uw eer is’ (Ko 3:17)?
Het woord voor “beroep” is hetzelfde woord dat in Psalm 45 met “gedichten” is vertaald: “Ik draag mijn gedichten voor over een koning” (Ps 45:2b). In het antwoord dat Jozef de broers in de mond legt, zeggen de broers, dat hun beroep een gedicht is dat gaat over de Koning, over Zijn heerlijkheid die in Psalm 45 verder wordt beschreven. Dat is ook wat de Heer Jezus in ons leven wil bewerken, wat Hij ons als het ware in de mond wil leggen. Hij wil dat ons leven een gedicht is, waarin de heerlijkheid van God wordt bezongen.
Het is niet verwonderlijk dat er staat: “Want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel” (vers 34). Daardoor wordt de familie van Jakob een afzonderlijk deel van het land Egypte toegewezen en wordt voorkomen dat zij zich met de Egyptenaren zullen verbinden. Door een vermenging met de Egyptenaren zullen zij hun identiteit verliezen, wat nu niet het geval is. Zij blijven afgezonderd van de Egyptenaren en bewaren zo hun nationale en godsdienstige zelfstandigheid.
Er is ook een geestelijke toepassing van de gruwel van de Egyptenaren van de herder. De Egyptenaren zijn een beeld van de wereld. Iemand van de wereld vindt het leven van een christen die tot eer van God leeft, een gruwel.