Inleiding
De ongereptheid van de natuur en de staat van onschuld waarin de mens heeft geleefd, zijn van korte duur geweest. Zodra God klaar is met Zijn werk tot zegen van de mens, verschijnt de satan in de gedaante van een slang op het toneel. Het is zijn natuur om te verderven wat God heeft gemaakt. De Heer Jezus noemt hem “een mensenmoordenaar van het begin af” en ”een leugenaar … en de vader ervan” (Jh 8:44; Op 12:9).
Door de ontrouw van de mens is de satan erin geslaagd in te breken in de verhouding tussen God en de mens. Zo is het met alles gegaan wat God in genade en tot zegen aan de mens heeft toevertrouwd. De gelegenheid daartoe ligt steeds in de zwakke schakel in die verhouding: de mens. Als een mens niet volkomen op God vertrouwt, valt hij ten prooi aan de verleiding van de satan.
Er is echter een Mens geweest op Wie satan geen vat heeft gekregen: de Mens Christus Jezus. Deze Mens is de garantie dat alles wat God heeft gemaakt, zal worden hersteld en zal worden zoals Hij het heeft bedoeld.
1 De slang
1 De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof?
De verzoeker komt in de gedaante van een slang tot Eva. Adam heeft de dieren namen gegeven en daarmee zijn soevereiniteit over en zijn inzicht in de dieren getoond. Adam is samen met Eva gebieder van de dieren en hoofd van de hele schepping.
Het feit dat dieren niet kunnen spreken en hier een dier spreekt, had voor Eva een duidelijk signaal moeten zijn dat dit niet de stem van God is. De satan gebruikt de slang als een medium om zelf verborgen te blijven. Dit is het eerste medium in de geschiedenis van de mensheid. Hier neemt de wereld van het occultisme zijn aanvang.
Een belangrijk punt is de aard van de slang. Moeten we de slang letterlijk of figuurlijk zien? Een ‘figuurlijke’ slang voert tot een gekunstelde uitleg van de tekst:
1. De kwalificatie dat de slang “het listigste onder alle dieren van het veld” was, blijft dan in de lucht hangen.
2. Het oordeel over het dier slaat dan nergens op. Kijk maar eens naar de onderdelen ervan:
a) hij is vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte van het veld,
b) op zijn buik zal hij gaan,
c) stof zal hij eten,
d) er zal constante vijandschap zijn tussen de slang en de mens.
3. Het spraakgebruik in andere passages dat bij dit hoofdstuk aansluit, moet geweld worden aangedaan (Js 65:25; Mi 7:17). Als de Heer Jezus tegen Zijn discipelen zegt: “Weest dan voorzichtig [of: wijs] als de slangen” (Mt 10:16), roept Hij ons zeker niet ertoe op de ‘oude slang’, dat is de satan, te imiteren!
4. Je kunt in het geval van een ‘figuurlijke slang’ niet meer zeggen dat de (letterlijke) slang Eva verleid heeft door haar sluwheid, zoals Paulus stelt (2Ko 11:3).
Kortom, we lezen de Schrift dan niet zoals de onbevangen lezer dat doet, die de mededelingen over het letterlijke spreken van het letterlijke dier terecht neemt zoals ze er staan.
Een andere vraag die we in dit verband kunnen stellen, is of Paulus zich dan vergist, als hij de sluwheid van het instrument dat de satan benutte in de hof van Eden – de letterlijke slang (2Ko 11:3) – vergelijkt met die van menselijke werktuigen van de satan (2Ko 11:14-15). Van een dergelijke vergissing is echter geen sprake.
Dat wordt duidelijk als we goed lezen. Hij spreekt over de sluwheid van dit werktuig van de boze als tegenpool van valse apostelen, die dienaren van de satan zijn. We zien ook een duidelijk onderscheid tussen de letterlijke slang en de satan zelf. Er staat niet dat de slang zelf zich als een engel van het licht voordoet, maar “de satan zelf doet zich voor als een engel van het licht” (2Ko 11:14)!
Als we zeggen dat in Genesis 3 de manifestatie van de satan een soort luchtspiegeling zou zijn, iets wat zich heeft afgespeeld in het brein van Eva, ondermijnt dat de historische zondeval. In dat geval heeft dit hoofdstuk slechts een voorbeeldkarakter, in de trant van: we worden allemaal verzocht door de satan en dan staan we voor belangrijke keuzes. Maar dan is de mens geen gevallen schepsel meer!
De satan kiest Eva als gesprekspartner en niet Adam. Hij weet dat zij de zwakke schakel in het geheel is. In zijn onderwijs over het gedrag van mannen en vrouwen in het huis van God verwijst Paulus naar wat hier gebeurt (1Tm 2:11-14). Met een listige vraag opent de satan het gesprek. Met zijn vraag probeert hij twijfel en wantrouwen te zaaien aan wat God heeft gezegd. Zijn list slaagt. Talloze malen is sindsdien door de satan de vraag gesteld: ‘Is het echt zo dat God gezegd heeft …?’ Hij heeft daarmee ontelbare mensen verslagen.
De satan suggereert dat God de zegen die de mens mag genieten in de hof bewust heeft beperkt door de formulering “niet eten van alle bomen in de hof”. Rekenkundig klopt deze opmerking met dat wat God tegen de mens heeft gezegd (Gn 2:16-17). God heeft inderdaad verboden om van één bepaalde boom, namelijk die van de kennis van goed en kwaad, te eten. De sluwe wijze waarop de slang het gebod van God voorstelt, komt erop neer dat de mens mag eten van alle bomen minus één. Zo suggereert hij een beperking van de vrijheid van de mens.
Maar wat heeft God precies gezegd? God heeft gesproken over ‘vrij eten van alle bomen van de hof’ (Gn 2:16). In het Hebreeuws staat ‘etende eten’. We kunnen dit opvatten als mogen eten van de overvloed van boomvruchten. De slang gebruikt echter een totaal andere, misleidende formulering. Hij spreekt niet over de vrijheid en de zegen van de mens, maar verlegt de nadruk naar de beperking. En zo heeft God het niet gezegd.
2 - 6 De zondeval
2 En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u. 4 Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven. 5 Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en [dat] u als God zult zijn, goed en kwaad kennend. 6 En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook [wat] aan haar man, die bij haar was, en hij at [ervan].
De slang slaagt erin door zijn sluwheid de vrouw te misleiden (2Ko 11:3). Eva ziet de dingen niet meer zoals God ze heeft gezegd, maar zoals de slang haar voorspiegelt. Horen we niet vaak in verbinding met duidelijke uitspraken uit het Woord van God: ‘Je moet de dingen anders zien’? Wie zich daaraan overgeeft, verliest Gods zicht op de dingen en wordt de prooi van een ander. In plaats van de slang naar Adam te verwijzen gaat ze zelf met hem in gesprek. Ze stelt zich open voor zijn suggestie. Haar antwoord verraadt dat het suggestieve spreken van de slang effect heeft.
Uit haar antwoord blijkt dat in haar denken de boom van de kennis van goed en kwaad in het midden van de hof staat (vers 3), terwijl God de boom van het leven in het midden van de hof heeft geplaatst (Gn 2:9). Als de mens een ander middelpunt heeft dan God, gaat het altijd fout. Haar antwoord verraadt nog iets: ze voegt toe aan het gebod van God. God heeft gezegd, dat ze er niet van mag eten; zij maakt ervan dat ze daarvan niet mag eten en hem ook niet mag aanraken. Ze maakt het gebod van God zwaarder dan Hij het heeft gegeven.
Samengevat zien we dat de vrouw een zestal dingen zegt die wezenlijk afwijken van wat God heeft gezegd en bedoeld (Gn 2:16-17):
1. Ze verzwijgt het ‘vrij eten’ (etende eten), en spreekt slechts van ‘eten’.
2. Ze spreekt niet van ‘alle bomen’, maar van ‘de bomen’.
3. Ze spreekt van ‘de vrucht van de bomen’ in plaats van ‘bomen’.
4. Ze plaatst in haar optiek de boom van kennis van goed en kwaad ‘in het midden van de hof’, terwijl er uitdrukkelijk wordt vermeld dat de boom des levens daar staat (Gn 2:9).
5. Ze zegt ook: ‘en hem niet aanraken’, maar daarover heeft God met geen woord gesproken.
6. Ze zegt: ‘anders sterft u,’ terwijl God heeft gezegd: ‘zeker sterven’ (of ‘stervende sterven’), wat een veel krachtiger uitdrukking is.
Wij kunnen hiervan leren dat wij het voorbeeld van de Heer Jezus moeten volgen en de vijand van repliek dienen op de manier waarop Hij dat heeft gedaan. We moeten geestelijk alert reageren en doorzien waar de verdraaiingen en eenzijdigheden zitten; waar de vijand ‘toevoegt’ of ‘afneemt’ (Op 22:18-19). Daarbij mogen we ons bewust zijn van de kracht en de tegenwoordigheid van Hem Die heeft gezegd: “De overste van de wereld komt en heeft in Mij helemaal niets” (Jh 14:30).
De slang heeft door de reactie van de vrouw een ruime opening gekregen om zijn dodelijke gif in haar te spuiten. Hij loochent openlijk de goedheid van God en stelt Hem voor als iemand die de mens het goede onthoudt. In feite zegt hij: ‘God heeft jullie niet werkelijk lief.’ Dit is de grootst denkbare ontering van God, Die liefde is: “God is liefde” (1Jh 4:8,16). Met deze voorstelling van God heeft de satan ook talloze malen succes geboekt.
De vrouw is nu zo gehersenspoeld, dat ze het ’inzicht’ van de satan overneemt. Ze vertrouwt zich meer toe aan de satan, alsof deze het beste met haar voorheeft, dan aan God. Ze beoordeelt God naar de leugen van de satan. Ze kijkt naar de boom en ziet wat de satan heeft laten zien. Het is inderdaad een prachtige vrucht. En zou je daarvan niet mogen eten? Dat kan God nooit bedoeld hebben. De begeerte, om van de vrucht te nemen, is geboren.
Door de begeerte meegesleept en verlokt neemt het verlangen naar wat de satan haar heeft voorgesteld, bezit van haar: verstandig te worden en daardoor te zijn als God. De begeerte baart de zonde en de zonde brengt de dood voort (Jk 1:14-15). Ze neemt en eet en geeft ook haar man en hij eet ook. Hier voltrekt zich een drama met onherroepelijke, diep tragische gevolgen. Met hun handeling geven ze te kennen dat ze God verwerpen voor het genot van een vrucht.
7 - 8 Bang voor de HEERE God
7 Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten. 8 En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de HEERE God te midden van de bomen in de hof.
Het resultaat van hun daad is dat ze nu inderdaad goed en kwaad kennen, zoals de satan had gezegd. Alleen zijn ze vanaf dit ogenblik niet meer in staat het goede te doen, maar slechts het kwade. Hun ogen zijn geopend, maar ze zien alleen hun naaktheid, hun eigen zondigheid. Ze beseffen dat ze God niet meer onder ogen kunnen komen op dezelfde manier als vóór hun daad. De bedekking die ze daarvoor zoeken, vinden ze in zelfgemaakte schorten van vijgenbladeren.
Deze schorten van vijgenbladeren worden vandaag nog door allen gemaakt die wel een besef van God hebben, maar menen dat ze voor Hem kunnen bestaan op grond van het waarnemen van godsdienstige verplichtingen. Maar dat is geen bedekking voor God. In vers 10 zegt Adam, ondanks zijn schort: “Ik ben naakt.” Ook durven Adam en Eva, ondanks hun schorten, God niet onder ogen te komen. Uit angst voor Hem verbergen zij zich als zij aan de wind horen dat Hij komt. God komt om gemeenschap met de mens te zoeken, maar de zonde heeft dit onmogelijk gemaakt.
9 - 13 Ter verantwoording geroepen
9 En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u? 10 En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom gegeten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten? 12 Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb [ervan] gegeten. 13 En de HEERE God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb [ervan] gegeten.
Terwijl Adam en Eva zich hebben verborgen, klinkt de stem van God tot Adam: ”Waar bent u?” Zo zoekt God vandaag nog steeds de zondaar en roept ieder bij de naam om tevoorschijn te komen. Verandering begint bij het komen in het licht van God. Adam weet dat God hem ziet en geeft antwoord. Het is echter geen rechtstreeks antwoord, maar meer ontwijkend. Hij spreekt over zijn angst en naaktheid als de aanleiding om zich voor God te verbergen. Over de oorzaak spreekt hij niet.
Hij en Eva buigen zich niet direct onder Gods oordeel. Daarom gaat God door met het stellen van vragen. Hij weet volmaakt wat er is gebeurd, maar Hij wil dat uit de mond van Adam en Eva horen. In de vragen die Hij stelt, legt Hij hun als het ware in de mond wat ze moeten zeggen, want Hij wil dat zij tot belijdenis van hun zonde komen. Door vragen te stellen dwingt God hen om na te denken over wat ze hebben gedaan.
Zijn vragen openbaren in plaats van een eerlijke belijdenis hun zelfzuchtigheid en hun zoeken naar rechtvaardiging van hun daad. Adam geeft Eva de schuld. Door te spreken over “de vrouw die U gaf om bij mij te zijn”, geeft hij indirect ook God de schuld. Ook Eva schuift de schuld van zich af en legt die bij de slang.
14 - 19 De HEERE God velt vonnis
14 Toen zei de HEERE God tegen de slang:
Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt
onder al het vee en onder alle dieren van het veld!
Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven.
15 En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw,
en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht;
Dat zal u de kop vermorzelen,
en u zult Het de hiel vermorzelen.
16 Tegen de vrouw zei Hij:
Ik zal uw moeite in uw zwangerschap zeer groot maken;
met pijn zult u kinderen baren.
Naar uw man zal uw begeerte uitgaan,
maar hij zal over u heersen.
17 En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u geboden had: U mag daarvan niet eten,
is de aardbodem omwille van u vervloekt;
met zwoegen zult u daarvan eten,
al de dagen van uw leven;
18 dorens en distels zal hij voor u laten opkomen
en u zult het gewas van het veld eten.
19 In het zweet van uw gezicht zult u brood eten,
totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent;
want stof bent u
en u zult tot stof terugkeren.
In Zijn antwoord op het verweer van Adam en Eva richt God Zich eerst tot hem die het instrument is geweest voor de verleiding tot zonde. Zonder de slang te verhoren vervloekt God hem. De slang hoort een direct vonnis, zonder de mogelijkheid tot een weerwoord. Het gaan op de buik duidt een uiterst grote vernedering en ellende aan (vgl. Mi 7:17a; Ps 44:26).
In de vervloeking spreekt God ook over “het Nageslacht [of: Zaad] van de vrouw”. Dat is een duidelijke verwijzing naar de Heer Jezus (Gl 4:4). Hij zal bij de satan de kop vermorzelen, terwijl de satan Hem de hiel zal vermorzelen. Als de hiel vermorzeld is, is het onmogelijk om te lopen. Bij de Heer Jezus gebeurt dat, wanneer mensen onder aanvoering van de satan Hem aan het kruis de voeten doorboren en Hem ter dood brengen. Maar juist door het kruis behaalt Hij de overwinning en vermorzelt Hij bij de satan de kop (Ko 2:15).
Na de vervloeking van de slang én het vooruitzicht op de overwinning over de verleider spreekt God ook Zijn oordeel uit over de zonde van de mens. Hij noemt de gevolgen van de zonde eerst voor de vrouw en dan voor de man. Zij worden niet vervloekt. De gevolgen voor hen zijn een verzwaring van de taak die God aan ieder van hen heeft gegeven.
Het is Gods bedoeling dat de vrouw kinderen baart (Gn 1:28a). Blijkbaar zijn tot dat ogenblik zwangerschap en baren in oorsprong pijnloos. Dat zal niet meer zo zijn. De zwangerschap zal veel ongemakken met zich meebrengen en aan het baren van kinderen wordt smart verbonden. De zonde heeft de vrouw lichamelijk verzwakt, waardoor zwangerschap en baren met moeite gepaard zullen gaan.
Aan dit oordeel wordt nog toegevoegd dat haar begeerte naar haar man zal uitgaan en dat hij over haar zal heersen. Dat is het gevolg van haar eigenmachtige optreden door zelfstandig in gesprek met de slang te gaan zonder Adam daarin te betrekken. Ook heeft ze Adam in haar zonde meegetrokken door hem van de vrucht te geven. In plaats van een hulp voor hem te zijn heeft ze hem tot het begaan van een zonde gebracht. In dit oordeel spreekt God uit dat zij werkelijk afhankelijk van haar man zal zijn en dat hij haar zal zeggen wat ze moet doen. Daarin ligt tegelijk haar zegen.
Het oordeel over Adam is tweeledig. Om hem is de aardbodem vervloekt en hij zal tot stof wederkeren, dat wil zeggen de lichamelijke dood sterven. Adam heeft door naar zijn vrouw te luisteren zijn hoofdschap over de schepping verloochend. Als straf daarvoor zal de natuur voortaan tegen hem in opstand zijn. Ook de schepping deelt in de gevolgen van de zondeval, want die is daardoor “aan de vruchteloosheid onderworpen” (Rm 8:20). Zij brengt vanaf dat moment ook dorens en distels voort. Adam zal niet meer in staat zijn de natuur te beheren.
Voor zijn levensonderhoud zal hij de aardbodem met grote inspanning moeten bewerken. “Uit de aarde komt het brood voort” (Jb 28:5a), dat zo noodzakelijk voor zijn levensonderhoud is (Ps 104:14). Dat zal zijn deel zijn, zolang hij leeft. Maar het ogenblik van de lichamelijke dood komt. Door overtreding van het Goddelijk gebod heeft hij God aan de kant geschoven. Door het oordeel van het terugkeren tot stof moet hij zich de nietigheid van zijn wezen bewust worden (Ps 104:29; 103:14; Pr 3:19-20; 12:7).
De opdracht om te werken geldt nog steeds. Wie niet werkt, terwijl hij het wel kan, is ongehoorzaam aan God en verdient het niet dat hij te eten krijgt: “Immers, toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen: Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten” (2Th 3:10). De Heer Jezus heeft gewerkt (Jh 5:17). Hij heeft profetisch zelfs gezegd dat Hij tevergeefs gewerkt heeft: “Ik, Ik zei: Voor niets heb Ik Mij vermoeid, nutteloos en tevergeefs heb Ik Mijn kracht verbruikt” (Js 49:4).
20 Het geloof van Adam
20 En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zíj moeder van alle levenden is.
Adam noemt zijn vrouw “Eva”, dat betekent ‘leven’. Hier blijkt het geloof van Adam. Hij aanvaardt Gods oordeel, maar legt tegelijk in geloof de hand op wat God heeft gezegd over het Nageslacht van de vrouw. Hij richt zijn oog op de toekomst als hij zegt dat Eva de moeder van alle levenden is. ”Alle levenden” zijn allen die door het geloof verbonden zijn met het Nageslacht – of: het Zaad – van de vrouw: de Heer Jezus. Dat heeft Adam niet zo beseft, maar wij mogen dat weten door wat we in het Nieuwe Testament lezen (Gl 3:16; 4:4).
21 God bekleedt de mens
21 En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen [daarmee].
Dat Adam en Eva hun zonde tegenover God hebben ingezien, blijkt uit het feit dat God hen bekleedt met kleren van een huid. Er staat niet ‘huiden’, maar ‘huid’; er staat oorspronkelijk een enkelvoudig woord. De eigengemaakte schorten verdwijnen. Kleren van een huid kunnen alleen komen van een dier dat daarvoor is gedood. Er heeft bloed gevloeid.
Het zijn kleren die uit de huid van één dier zijn gemaakt. Hierin zien we de waarheid dat er alleen door het bloed van één Onschuldige redding is voor de schuldige mens. Het verwijst naar het ene offer van Christus, naar Zijn bloed en Zijn dood en dat dit offer door God Zelf wordt gegeven (Jh 3:16). Alleen door het bloed van de Heer Jezus is er vergeving van zonden mogelijk (Hb 9:22), alleen door de dood van de Heer Jezus wordt een mens verzoend met God (Rm 5:10).
Als gevolg van het geloof in Hem en Zijn werk wordt de gelovige bekleed met Christus, waardoor hij aangenaam is voor God (Ef 1:6-7). Hij is bekleed met “het beste kleed” (Lk 15:22), “met de klederen van het heil” (Js 61:10). Dat moet ook in onze praktijk zichtbaar worden, wat blijkt uit de vermaning om de Heer Jezus Christus aan te doen (Rm 13:14; Gl 3:27). Kleding spreekt van ons gedrag, wat de mensen van ons zien. Herkennen zij in ons gedrag en in ons spreken de Heer Jezus? Gedragen wij ons, zoals Hij wil en spreken wij wat Hij wil?
22 - 24 Verdreven uit de hof van Eden
22 Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, doordat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven! 23 Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken.
De HEERE God bevestigt wat de satan tegen Eva heeft gezegd over het gelijk worden aan God (vers 22; vers 5). Zoals gezegd, betreft de gelijkenis slechts de kennis van goed en kwaad, terwijl tegelijk de mogelijkheid om van die kennis op een Goddelijke wijze gebruik te maken ontbreekt. De mens is bedrogen uitgekomen met het ingaan op de suggestie van de satan.
Na Gods genadige voorziening van de kleren van een huid moeten ze weg uit het paradijs. Dat is wat de mens betreft voorgoed verloren. Een terugkeer naar de boom des leven is niet mogelijk. De toegang wordt afgesloten. Dat is tegelijk een bewijs van Gods genade, want hiermee voorkomt God dat de mens tot in eeuwigheid in deze toestand van ellende zal moeten blijven.
De geschiedenis van de mens laat zien dat hij onvermoeibaar is in zijn pogingen om de weg naar het paradijs weer te openen. Hij wil zich niet buigen onder Gods oordeel. Maar alle inspanningen zijn tevergeefs en zullen dat altijd zijn. Het zwaard van de cherubs bewaakt op bevel van God de weg naar de boom des leven.
De mens wordt weggezonden om de aardbodem te bewerken, want de grond is niet meer zuiver en brengt niet meer alleen goede vrucht voort. Hoezeer God ook voorziet in een mogelijkheid om met Hem te leven, de gevolgen van de zonde worden niet allemaal weggenomen. Een volledig herstel in de oude situatie kan niet plaatsvinden. Later zullen we zien dat God plannen heeft die ver uitgaan boven een herstel van het paradijs: de gemeente zal eeuwig verbonden zijn aan de Heer Jezus en eeuwig met Hem in het Vaderhuis zijn.
Toch zullen ook Gods plannen met de aarde eenmaal in vervulling gaan. Eerst moet de mens echter op alle mogelijke manieren beproefd worden om te zien of er nog iets goeds van hem te verwachten is. De uitkomst daarvan zien we in de rest van Genesis en de boeken die volgen.