1 - 2 Een leger van God
1 Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem. 2 Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
Jakob is op reis terug naar zijn land. Dan komt het verleden voor zijn geest. De angst om Ezau onder ogen te komen komt terug. Voordat hij echter die ontmoeting heeft, heeft hij een andere ontmoeting. Hij ontmoet engelen van God. Deze boodschappers zijn door God gezonden als een bemoediging voor Jakob. Hij mag daardoor weten dat God hem beschermt. Jakob ziet ze in werkelijkheid. Zijn ogen gaan open voor een blik in de onzichtbare wereld (vgl. 2Kn 6:17).
God zoekt Jakob steeds weer op, terwijl Jakob maar zo weinig naar Hem vraagt. God heeft Jakob beschermd tegen Laban, toen die met kwade bedoelingen achter hem aan is gekomen. Nu dreigt er nieuw gevaar en weer is daar Gods bescherming. Deze verschijning van engelen bij zijn terugkeer naar het land herinnert aan de ladder met engelen die hij heeft gezien bij het verlaten van het land. Ook toen is het gezicht een bemoediging voor hem geweest. God heeft toen tegen hem gezegd dat Hij hem zou bewaren overal waar hij zou heengaan en dat Hij hem zeker naar het land zou terugbrengen (Gn 28:15).
“Mahanaïm” betekent ‘twee legers’. Jakob ziet een afdeling engelen voor zich en een afdeling engelen achter zich of hij ziet een afdeling engelen links naast zich en rechts naast zich. In elk geval is hij omgeven door Gods bescherming en hoeft hij niet bang te zijn.
3 - 5 Boden naar Ezau
3 En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom. 4 Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn heer, tegen Ezau: Dit zegt uw dienaar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu toe opgehouden. 5 Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb [iemand] gestuurd om [dit] aan mijn heer te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.
Jakob heeft Laban niet meer achter zich aan, maar hij heeft nog wel Ezau voor zich. Om zich te verantwoorden en de gezindheid van Ezau te testen zendt Jakob boden naar Ezau. Zij moeten tegen hem zeggen dat Jakob geen zwerver is geweest, maar dat hij al de tijd van zijn afwezigheid bij oom Laban heeft gewoond. Ook laat hij zeggen dat hij rijk geworden is, zodat hij niet om een gunst van Ezau hoeft te vragen. Hij komt niet als een ‘verloren zoon’ naar huis.
6 - 8 Jakobs tactiek
6 De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich. 7 Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij verdeelde de mensen die bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen, 8 want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het overgebleven kamp ontkomen.
Ondanks de bemoediging van God zien we hoe weinig vertrouwen er bij Jakob is. Als de boden terugkomen met het bericht dat Ezau in aantocht is met vierhonderd man bij zich, wordt hij erg bang. Zijn geweten spreekt, want hij heeft zijn broer bedrogen en hij weet dat Ezau hem wil doden. De boodschap van de aantocht van Ezau lijkt te zeggen dat Ezau niet van opvatting over Jakob is veranderd. Jakob neemt weer zijn eigen maatregelen. Hij berekent zijn kansen en stemt daar zijn strategie op af.
Er is niets tegen het nemen van maatregelen, als ze maar genomen worden naar aanleiding van een opdracht van God en niet voortkomen uit angst voor wat misschien gaat gebeuren. In het laatste geval is het eigenzinnig handelen, waarop men meer vertrouwt dan op God. Geloof beraamt geen plannen, maar vertrouwt.
9 - 12 Jakobs gebed
9 Verder zei Jakob: God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, HEERE, Die tegen mij gezegd hebt: Keer terug naar uw land en uw familiekring, en Ik zal u weldoen – 10 ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertierenheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, [slechts] met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid! 11 Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij [en] de moeders [samen] met hun kinderen neerslaan! 12 U hebt immers gezegd: Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken als het zand van de zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
Jakob gebruikt God als een soort noodhulp. Hij bidt als de nood hoog is, maar pas na zijn eigen initiatieven om het kwaad af te wenden. In het beroep dat hij op God doet als Degene Die hem de opdracht heeft gegeven terug te gaan naar zijn land en zijn familie, kan iets van een verwijt aan het adres van God liggen. Door Gods schuld, zo kan het lijken, is hij in deze situatie terechtgekomen.
Zijn houding in vers 10 is trouwens mooi. Daarin erkent hij de gunst en trouw van God in zijn leven tot nu toe. Hij is als een eenzame man weggetrokken en nu is hij zo rijk geworden dat hij tot twee legers is geworden. Hij zinspeelt hiermee op de twee legers van engelen die hij in de verzen 1-2 heeft gezien. Voor de uitbreiding van zijn gezin en bezit geeft hij God de eer.
In zijn angst voor Ezau roept hij tot God om hem te redden. Hij zegt tegen God wat Ezau allemaal van plan is, dat wil zeggen wat hij meent dat Ezau zal doen. Hij voorziet een meedogenloze slachting onder zijn familie, waarbij de moeders en hun kinderen niet worden ontzien. Het geweten van iemand die niet volledig op God vertrouwt, ziet in dreigingen tegelijk ook het omkomen.
13 - 21 Een geschenk voor Ezau
13 Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een [deel] van wat in zijn bezit gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau: 14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels. 16 Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij zei tegen zijn dienaren: Steek [de beek] over, voor mij uit, en houd afstand tussen de kudden. 17 En hij gebood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze [kudde] die [u] voor u uit [drijft]? 18 dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan mijn heer Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan! 19 En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft. 20 En u moet ook zeggen: Zie, uw dienaar Jakob [komt] achter ons aan! Want hij zei: Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat voor mij uit gaat; daarna zal ik hem onder ogen komen. Misschien zal hij mij ter wille zijn. 21 Zo stak het geschenk [de beek] over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte die nacht in het kamp.
Ook na zijn gebed blijft Jakob bezig met het nemen van voorzorgsmaatregelen. Dat laat toch wel zien dat hij niet echt vertrouwt dat de HEERE in staat is hem te beschermen. Jakob en ook het volk moeten leren dat redding uit gevaar gebeurt door geloof in God en niet door het geven van een geschenk aan een vijand om hem mild te stemmen.
De houding die hij tegenover Ezau aanneemt, is die van een onderkruiper. Dat is het gevolg van een onzuiver geweten. Hij noemt zichzelf tegenover Ezau “uw dienaar” (verzen 4,18,20). Als er gemeenschap met God zou zijn, zou hij niet bang hoeven te zijn. Maar daarvoor moet er in zijn leven een Pniël komen.
22 - 32 Jakob worstelt met God
22 Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over. 23 Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. [Alles] wat hij had, liet hij oversteken. 24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. 25 En toen [de Man] zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. 26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent. 27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob. 28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen. 29 Jakob vroeg daarop: Vertel [mij] toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar. 30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, [zei hij,] ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. 31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup. 32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.
Na al zijn voorbereidingen om aan een (vermeende) ramp te ontsnappen, waarvoor hij vreest bij de ontmoeting met Ezau, blijft Jakob alleen achter. Dat is het moment voor God om met hem persoonlijk te handelen. Jakob moet leren dat niet Ezau, maar God zijn echte tegenstander is. Er ontstaat een worsteling (vgl. Ps 18:27). God – in de gedaante van een engel – kan het niet van hem winnen omdat Jakob zich niet gewonnen geeft. Totdat Hij het heupgewricht van Jakob ontwricht. In het heupgewricht zit de kracht voor de wandel.
In Hosea 12 lezen we hoe Jakob heeft gewonnen: door Hem wenend om genade te vragen (Hs 12:4b-5a). Dat doet een mens alleen als hij aan het eind van zijn krachten is. En dat is de wijze waarop God Zich laat overwinnen. Het is ermee als met de mens die we in Romeinen 7 zien. Die doet ook alles in eigen kracht, totdat hij uitroept: “Ik ellendig mens” (Rm 7:24). Daarna komt de overwinning: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). De worsteling is voorbij zodra iemand ziet dat God de bevrijding allang heeft klaarliggen, want die is door Jezus Christus tot stand gebracht. Wie dat ziet, zal God daar direct voor danken.
God ontmoet Jakob in het donker. Wanneer God bij Abraham komt, is dat overdag (Gn 18:1). Dat is ook niet om te worstelen, maar om gemeenschap met hem te hebben. Het is niet de strijd van Jakob met God, maar van God met Jakob. Nadat God het heupgewricht van Jakob bij de heupspier heeft aangeraakt (vers 32), verandert het worstelen van Jakob met God in een zich vastklemmen aan Hem. Jakob wil Hem niet loslaten, maar een zegen van Hem ontvangen. Jakob blijft later de hinkende Jakob. Zo gaat hij Ezau tegemoet, zo staat hij voor de farao. Het is een voortdurende herinnering aan zijn absolute afhankelijkheid van de zegen van God.
In de vraag om een zegen erkent Jakob in de Worstelaar zijn Meerdere. De worsteling duurt tot de dageraad. Als Gods worsteling met ons haar einde nadert, als we klaar zijn met tegenstribbelen en ons door wenen en smeken gewonnen geven, breekt de dageraad in ons leven aan. Dan hebben we ons “Pniël” gevonden, zoals Jakob hier. Pniël betekent ‘aangezicht van God’.
Niet alleen is de dageraad aangebroken, maar de zon rijst op over Jakobs leven – vergelijk zijn vertrek uit het land, daar is de zon ondergegaan (Gn 28:10-11). Waar het bewustzijn van eigen zwakheid toeneemt, neemt ook het besef van de grootheid van God toe. Dat is het heerlijke resultaat van Pniël. Het is te wensen dat dit de ervaring is of wordt van ieder kind van God.
Bij Pniël krijgt Jakob een nieuwe naam, “Israël”, dat betekent ‘vorst van God’ of ‘strijder van God’. Hierna worden in zijn geschiedenis de namen Jakob en Israël afwisselend gebruikt. Als de naam Jakob wordt gebruikt, ziet dat in het algemeen op de zwakke Jakob die zelf dingen regelt. Als de naam Israël wordt gebruikt, zien we hem in geloofskracht handelen, afhankelijk van God. Dat is bij Abraham niet zo. Nadat Abram zijn nieuwe naam Abraham heeft gekregen, is er daarna geen sprake meer van Abram.
Bij het gebruik van de naam Jakob herinnert God ons eraan dat de gelovige Zijn tucht nodig heeft zolang hij op aarde leeft omdat hij het vlees nog steeds bij zich heeft. Zijn tucht kan correctief zijn, maar ook preventief. In elk geval is Zijn tucht een bewijs van Zijn genade.
De uitwerking van de worsteling van God met Jakob op zijn nageslacht is dat ze onder de indruk zijn van de gebeurtenis bij de Jabbok en daarom de heupspier niet eten. De werkelijke les hebben ze echter niet geleerd. Het volk Israël als geheel rekent nog helemaal op eigen – intellectuele en militaire – kracht. Zo kunnen wij ook onder de indruk komen van een waarheid van God en dat in een uiterlijke houding laten zien, zonder dat het ons werkelijk van binnen heeft geraakt en ons hele leven beïnvloedt.