Inleiding
In dit hoofdstuk zien we meer het karakter en de mooie eigenschappen van Jozef, dan zijn positie en de waardigheden die daarmee samenhangen. Hij is ook hier een prachtige verwijzing naar de Heer Jezus.
1 Jozef huilt om zijn vader
1 Jozef liet zich op het gezicht van zijn vader vallen, huilde om hem en kuste hem.
Jozef huilt om zijn vader. Hier zien we voor de zesde keer dat Jozef huilt. Hij kust de dode Jakob en brengt daarmee zijn genegenheid voor zijn vader tot uitdrukking. De band met zijn vader is door de dood verbroken, maar de liefde van Jozef voor zijn vader blijft. In de opstanding zal die band worden hersteld. Zo blijft de liefde van de Heer Jezus voor Zijn aardse volk, ook al is de band ermee voor een tijd verbroken (Hs 1:9). Die band zal worden hersteld (Hs 3:4-5).
2 - 3 De balseming van Jakob
2 Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen, en de geneesheren balsemden Israël. 3 [Het balsemen] van hem duurde veertig dagen, want dat is het aantal dagen dat het balsemen duurt; en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
De uitvoerige balseming van Jakob toont aan dat hij tot de groten van Egypte wordt gerekend. Hij sterft, naar de betekenis van zijn naam, als een vorst van God en krijgt een vorstelijke begrafenis. Als hij of Jozef dat zouden hebben gewenst, zou er zeker een piramide voor hem gebouwd zijn. Maar Jakob heeft geen plaats te zijner ere gewenst.
Profetisch vertelt de balseming dat God Zijn volk, dat Hij voor een tijd heeft moeten verstoten, door de tijd heen zal bewaren, tot de tijd is aangebroken dat Hij hen weer als Zijn volk zal aannemen.
4 - 9 Jakob wordt in het beloofde land begraven
4 Toen de dagen van het bewenen van [Jakob] voorbij waren, sprak Jozef tot het huis van de farao: Als ik toch genade gevonden heb in uw ogen, spreek dan ten aanhoren van de farao: 5 Mijn vader heeft mij laten zweren: Zie, ik ga sterven; in mijn graf, dat ik voor mijzelf in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet je mij begraven. Nu dan, laat mij toch gaan om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkomen. 6 De farao zei: Ga en begraaf uw vader, zoals hij u heeft laten zweren. 7 En Jozef ging [op weg] om zijn vader te begraven, en alle dienaren van de farao, de oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Egypte gingen met hem mee; 8 en verder heel het huis van Jozef, zijn broers en het huis van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun runderen lieten zij in de landstreek Gosen achter. 9 Met hem gingen zowel wagens als ruiters mee; het was een zeer grote menigte.
Jozef krijgt toestemming van de farao om zijn vader te gaan begraven in Kanaän omdat het hart van Jakob dáár is geweest. Jakob heeft meer dan eens gesproken over zijn dood als gevolg van zijn verdriet vanwege het beroofd zijn van kinderen (Gn 37:35; 42:38). Dat is in de tijd dat hij eigen wegen is gegaan. Nu de tijd van zijn dood is gekomen en God met hem aan Zijn doel is gekomen, sterft hij in eer en wordt hij bij zijn begrafenis begeleid door al zijn kinderen en alle voorname mannen van het land Egypte.
10 - 11 Een grote en zeer zware rouwklacht
10 Toen ze bij de Doornendorsvloer kwamen, die zich aan de overzijde van de Jordaan bevindt, bedreven ze daar rouw [over hem] met een grote en zeer zware rouwklacht. Hij hield zeven dagen rouw over zijn vader. 11 Toen de inwoners van dat land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornendorsvloer zagen, zeiden ze: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren! Daarom gaf men [die plaats] de naam Abel-Mizraïm; hij ligt aan de overzijde van de Jordaan.
De rouwklacht is ook een rouwklacht die past bij een groot man. Daarvan gaat een getuigenis uit. Zo kan elke begrafenis van een gelovige een getuigenis zijn voor allen die het zien of ervan horen. De dorens, die de aarde heeft voortgebracht na de zondeval (Gn 3:18) en daarom spreken van de gevolgen van de zonde, wijzen erop dat Jakob in zijn leven veel te maken heeft gehad met de gevolgen van de zonden die hij heeft begaan. Wat een mens zaait, dat zal hij oogsten (Gl 6:7b-8).
Er is echter niet alleen sprake van dorens. Met de dorens is de dorsvloer verbonden. Op de dorsvloer wordt het koren van het kaf gescheiden. De dorsvloer ziet dan ook op de tucht in het leven van Jakob, waardoor God het kaf uit het leven van Jakob heeft verwijderd. Wat overblijft, is de tarwe als vrucht voor God. Die vrucht wordt bij het sterven van Jakob openbaar.
12 - 14 Begrafenis en terugkeer naar Egypte
12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had: 13 zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot op de akker in Machpela, die Abraham [samen] met de akker als eigen graf gekocht had van Efron, de Hethiet; [deze grot] ligt tegenover Mamre. 14 Nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef terug naar Egypte; hij en zijn broers, en allen die met hem meegetrokken waren om zijn vader te begraven.
Jakob heeft het eerbetoon dat verbonden is aan een begrafenis in Egypte, geweigerd en heeft ervoor gekozen om te worden begraven in een spelonk in Kanaän. Kanaän is het land van de belofte. Zijn zonen brengen hem erheen en geven hun Godvrezende vader een waardige begrafenis (vgl. Hd 8:2). De inwoners van Egypte en van Kanaän hebben dat niet begrepen.
15 - 21 Jozef troost zijn broers
15 Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden. 16 Daarom lieten zij tegen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood [deze] opdracht gegeven: 17 Dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader. Jozef huilde toen zij zo tot hem spraken. 18 Daarna gingen ook zijn broers [naar hem toe]. Zij vielen voor hem neer en zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn. 19 Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God? 20 Jullie [weliswaar], jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals [het] op deze dag [is]: om een groot volk in leven te houden. 21 Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.
Als vader Jakob begraven is, worden de broers bang dat Jozef zich alsnog zal wreken om wat zij hem hebben aangedaan. Ze menen dat hij hun goed heeft behandeld ter wille van hun vader. Zeventien jaar lang heeft hij voor hen gezorgd. Nu hun vader er niet meer is, menen ze dat Jozef wel zal veranderen. Hoe slecht kennen ze Jozef! Het is alsof ze zeggen: ‘We weten wat hij voor ons heeft gedaan, maar we weten niet wat hij voor ons voelt.’
Opnieuw blijkt het uitzonderlijke karakter van Jozef. Hij maakt de broers geen verwijt dat ze hem intussen toch wel beter moeten kennen. Hij laat hun de onvoorwaardelijke liefde zien die hij voor hen heeft en stelt hen gerust met woorden van troost. Hij staat niet op de plaats van God. Hij heeft de loop van de gebeurtenissen niet bepaald, dat heeft God gedaan. Als er al sprake van vergelding zou moeten zijn, dan laat hij dat aan God over (Rm 12:19). Jozef onderwerpt zich volledig aan de wil van God.
Soms zijn wij als de broers van Jozef. We weten dat de Heer Jezus voor ons Gods oordeel op het kruis heeft ondergaan. We weten dat Hij voor ons zorgt, dat hebben we ervaren. Als er echter een probleem in ons leven opduikt, kan ineens blijken hoe weinig we Hem echt vertrouwen. Als er niet direct uitkomst is, menen we dat Hij Zich tegen ons keert. We kunnen veel met de Schrift bezig zijn en veel weten van de Heer, maar als het niet samengaat met een persoonlijke, levendige gemeenschap met Hem Zelf, zullen we net zo reageren als de broers van Jozef.
Jozef huilt – voor de zevende keer lezen we dit van hem – als hij hoort wat de broers zeggen. Het is een groot verdriet voor hem om te merken dat zijn liefde op die manier door de broers wordt beantwoord. Hij laat door zijn tranen zien dat hun houding hem pijn doet (vgl. Jh 14:9). Hun houding verraadt het gebrek aan vertrouwen in hem.
Er is nog een les te leren uit het gedrag van de broers. Als in onze omgeving iemand wegvalt, blijkt of ons geloof alleen op de Heer Jezus is gericht of dat wij ons toch te veel aan de ander hebben gehecht in de beleving van ons geloof.
22 - 26 Jozef sterft
22 Jozef bleef in Egypte wonen, hij en het huis van zijn vader; Jozef leefde honderdtien jaar. 23 Jozef zag van Efraïm de derde generatie; ook werden de zonen van Machir, de zoon van Manasse, op de knieën van Jozef geboren. 24 En Jozef zei tegen zijn broers: Ik ga sterven, maar God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob. 25 En Jozef liet de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien en dan moeten jullie mijn beenderen vanhier meenemen. 26 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsemden hem en men legde hem in een kist, in Egypte.
De laatste woorden van Jozef gaan niet over zijn positie in Egypte, maar over de belofte van God aan zijn voorvaders ten aanzien van het land Kanaän. Jozef sterft, maar God blijft. Aan Hem vertrouwt Jozef de broers toe. Als hij sterft, wordt met hem als het ware alle heerlijkheid van Egypte in een kist gelegd. Het geloof van Jozef ziet vooruit naar het land van de belofte. Met het oog daarop geeft hij bevel aangaande zijn gebeente: “Door [het] geloof maakte Jozef bij zijn levenseinde melding van de uittocht van de zonen van Israël en gaf bevel aangaande zijn gebeente” (Hb 11:22).
De eed die de zonen van Israël zweren, wordt door Mozes ingelost (Ex 13:19). Veertig jaar lang dragen ze Jozefs lichaam mee door de woestijn, om hem bij aankomst in het land te begraven op de plek die hij genoemd heeft (Jz 24:32). Daar ligt hij nog steeds te wachten op het moment dat God Zijn beloften vervult.
Jozef laat zijn gebeente niet overbrengen naar Kanaän. Hij wil nadrukkelijk dat zijn gebeente in het midden van het volk zal zijn. Hij weet dat het volk eens zal optrekken naar het beloofde land. Tot die tijd zal de kist met zijn gebeente als een getuigenis bij het volk zijn. Als ze verdrukt zullen worden – en die tijd zal komen –, dan worden ze door de aanwezigheid van Jozef, ook al is hij gestorven, toch herinnerd aan zijn woorden dat God naar hen zal omzien en hen zal verlossen.
De laatste woorden die Jozef tegen zijn broers zegt, gaan over de toekomst. Ze bewonen het beste deel van het land en staan in de volle gunst van de koning. Hun broer Jozef is de tweede heerser over het land. Niets wijst erop dat in die buitengewoon bevoorrechte positie een verandering zal optreden.
Ook Jozef zelf is gelukkig. Hij ziet zijn kinderen tot in het derde geslacht. Toch zegt hij: “God zal zeker naar jullie omzien.” Hij voorziet dagen van zorg, dagen waarin alleen God hun Helper zal zijn. In het geloof ziet Jozef de dag van Israëls verdrukking. Hij ziet ook dat God hen zal bevrijden om hen te brengen naar het land van de belofte. Bovenal is dit omzien van God naar Zijn volk te zien in de komst van de Heer Jezus om Zijn volk te bevrijden uit de grote verdrukking en het in de zegen van het vrederijk in te voeren. Net als we bij zijn vader hebben gezien (Gn 49:29-32), is zijn hart niet bezig met wat hij achterlaat, maar wat hij in de opstanding zal ontvangen.
Dan sterft Jozef. Hij wordt gebalsemd en in een kist gelegd. Van een begrafenis horen we niet. Hij blijft als een gestorvene te midden van het volk. De gestorven Jozef te midden van het volk doet denken aan wat Paulus zegt: “Altijd het sterven van Jezus in het lichaam omdragend, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt” (2Ko 4:10).