1 - 8 Gods verbond met Abraham
1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht. 2 Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken. 3 Toen wierp Abram zich met het gezicht [ter aarde] en God sprak met hem: 4 Wat Mijzelf betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken. 5 U zult niet meer Abram heten, [maar] uw naam zal Abraham zijn, want Ik zal u vader van een menigte van volken maken. 6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen koningen uit u voortkomen. 7 Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, [al] hun generaties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, het hele land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn.
De HEERE verschijnt voor de tweede keer aan Abram. Hij stelt Zich voor als El Sjaddaj, dat is “God, de Almachtige”. Hier niet ‘HEERE God’, omdat het dit keer niet gaat om Wie Hij voor Abram is, maar om Wie Hij in Zichzelf is. Dit mag voor de gelovige Abram een enorme bemoediging betekenen om in het land te leven waar hij nog niets bezit, maar wat zijn nageslacht zal erven. God zó te mogen kennen is ook voor ons, die evenzeer leven door geloof, een grote bemoediging. Het is een groot voorrecht voor het aangezicht van God, de Almachtige, te mogen wandelen en je steeds bewust te zijn dat Hij met je is.
Tegelijk kan God van die wandel niet anders verwachten dan dat die oprecht, volmaakt, onberispelijk zal zijn. Daarom voegt Hij dat eraan toe. Die wandel kunnen we niet naar eigen believen invullen. We weten dat Abram niet volmaakt is en dat wij het ook niet zijn. Maar God kan Zijn maatstaf nooit aanpassen aan wie de mens is (vgl. Mt 5:48).
In de zojuist gestelde verhouding gaat God Zijn verbond met Abram maken. Hij gaat nader invullen wat Hij in Genesis 15 heeft gezegd (Gn 15:18). In dit verbond ontvouwt Hij Zijn raadsbesluit ten aanzien van Abram, die Hij ook een andere naam geeft: Abraham. “Abram” betekent ‘verheven vader’; “Abraham” betekent ‘vader van een menigte’. In de betekenis van de naam ‘Abraham’ komt de inhoud van Gods verbond met hem naar voren. Het is een verbond met Abraham en zijn nageslacht. Zijn nakomelingschap zal zó groot zijn, dat hij een vader van een menigte van volken zal worden.
Het betreft hier zijn lichamelijk nageslacht, zoals dat in de volgende verzen door de besnijdenis, die alleen aan allen uit Israël wordt verricht, duidelijk wordt. Ook de andere volken zullen op grond van dit verbond worden gezegend, want door Israël zal de zegen overal komen. Verder is hij ‘vader van een menigte’ in geestelijke zin, want hij is ook de vader van allen die wandelen in de voetstappen van zijn geloof: “En hij ontving [het] teken van [de] besnijdenis als zegel van de gerechtigheid van het geloof, dat [hij had] in de onbesneden staat, opdat hij vader zou zijn van allen die in onbesneden staat geloven, opdat <ook> hun <de> gerechtigheid zou worden toegerekend; en opdat hij vader van [de] besnedenen zou zijn, niet alleen voor hen die besneden zijn, maar ook voor hen die wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader Abraham in [zijn] onbesneden staat [had]” (Rm 4:11-12).
9 - 14 De besnijdenis
9 Verder zei God tegen Abraham: En wat uzelf betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, [al] hun generaties door. 10 Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden. 11 U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en [dat] zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u. 12 Elk kind bij u van acht dagen [oud], al wie mannelijk is, moet besneden worden, [al] uw generaties door: degene die in [uw] huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld gekocht is, die niet tot uw nageslacht behoort. 13 Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moeten zeker besneden worden. Zo zal mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn. 14 Maar hij die mannelijk [en] onbesneden is, van wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden wordt, die persoon zal uitgeroeid worden uit zijn volk; hij heeft Mijn verbond verbroken.
Als zegel of teken van het verbond geeft God Abraham bevel alles wat mannelijk is te besnijden. Stéfanus spreekt over “[het] verbond van [de] besnijdenis” (Hd 7:8), wat aangeeft hoezeer dit verbond en de besnijdenis met elkaar verbonden zijn. Abraham moet de voorhuid van het mannelijk geslachtsorgaan wegsnijden. Via dit orgaan vindt de voortplanting plaats, waardoor ook de zonde voortgeplant wordt. Praktisch is dat een pijnlijke aangelegenheid (vgl. Gn 34:24-25).
God beoordeelt het nalaten van de besnijdenis als een doodzonde. Dat ondervindt zelfs Mozes, wanneer hij nalaat zijn zoon te besnijden (Ex 4:24-25).
Wat voor Israël een letterlijke zaak is, een uiterlijk teken dat ze het verbondsvolk van God vormen, heeft voor de christen een geestelijke en verstrekkende betekenis. Het houdt in dat de gelovige leeft vanuit het bewustzijn dat Gods oordeel over het vlees is voltrokken in het oordeel dat over Christus is gekomen. Daardoor leeft hij niet meer naar het eigen ‘ik’ (Rm 2:28-29; Ko 2:11; Rm 8:3; Gl 2:20).
15 - 22 De erfgenaam beloofd
15 Verder zei God tegen Abraham: U moet uw vrouw Sarai niet [meer] Sarai noemen, maar haar naam zal Sara zijn. 16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit háár een zoon geven; ja, Ik zal haar zo zegenen dat zij tot volken zal worden; uit haar zullen koningen van volken voortkomen. 17 Toen wierp Abraham zich met het gezicht [ter aarde] en lachte. Hij zei in zijn hart: Zal bij een honderdjarige een kind geboren worden en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? 18 En Abraham zei tegen God: Och, zou Ismaël voor Uw aangezicht mogen leven! 19 God zei: Integendeel, uw vrouw Sara zal u een zoon baren en u moet hem de naam Izak geven. Ik zal Mijn verbond met hem maken, tot een eeuwig verbond voor zijn nageslacht na hem. 20 Wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord. Zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate talrijk maken: twaalf vorsten zal hij verwekken en Ik zal hem tot een groot volk maken. 21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak maken, [de zoon] die Sara u volgend jaar op deze vastgestelde tijd zal baren. 22 Toen Hij geëindigd had met hem te spreken, voer God van Abraham op.
Als door God alles met betrekking tot het verbond en de besnijdenis naar voren is gebracht, vertelt Hij wie de moeder van de erfgenaam is. Daaraan verbindt God tevens een naamsverandering voor Sarai. De erfgenaam zal uit “Sara” worden geboren. “Sarai” betekent ‘mijn vorstin’; “Sara” betekent ‘vorstin’. Bij ‘mijn vorstin’ kunnen we denken aan een bepaalde familie of een bepaald geslacht waartoe zij behoort. Die naam houdt een zekere beperking in. Bij ‘vorstin’ denken we niet aan beperkingen, maar aan haar waardigheid. Zij is een beeld van Israël dat nog onvruchtbaar is, maar dat vrucht zal voortbrengen die tot zegen voor de hele aarde zal zijn.
Na deze mededeling werpt Abraham zich in aanbidding neer voor God en lacht. Dit is geen lachen van ongeloof, zoals later bij Sara (Gn 18:12). Het is een lachen van blijdschap en geloof om de toezegging van God (Rm 4:19). Dat het een lachen van blijdschap en geloof is, komt ook tot uiting in de naam die hij zijn zoon moet geven. “Izak” betekent namelijk ‘lachen’.
Abraham heeft nog wel een speciaal verzoek voor Ismaël. Die is immers ook zijn zoon? Op dit verzoek van Abraham gaat God alleen in door voor Ismaël zegen op de aarde in het vooruitzicht te stellen, zonder dat hij door een speciale band met God in verbinding zal staan. Ismaël is het resultaat van een werk van ongeloof. Daarmee kan God nooit in een verbondsrelatie staan.
Dan spreekt God verder over Izak. De zegen voor Abraham en zijn nageslacht is uitsluitend verbonden met Izak. Met hem zal God ook Zijn verbond oprichten. Hij voorzegt dat de geboorte van Izak in de nabije toekomst zal plaatsvinden. De vervulling van de belofte zal niet lang meer op zich laten wachten.
23 - 27 Abraham besnijdt de leden van zijn huis
23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij met zijn geld gekocht had, al wie mannelijk was onder de leden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tegen hem gezegd had. 24 Abraham was negenennegentig jaar oud toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd, 25 en Ismaël, zijn zoon, was dertien jaar oud toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd. 26 Op dezelfde dag werd Abraham besneden, en [ook] Ismaël, zijn zoon. 27 Ook werden alle mannen van zijn huis gelijk met hem besneden, zowel zij die in [zijn] huis geboren waren als zij die voor geld van vreemdelingen gekocht waren.
Abraham gehoorzaamt God en besnijdt al wie mannelijk is onder de leden van zijn huis. Hij wacht daar niet mee, maar doet het nog “op diezelfde dag” (vgl. Ps 119:60). Hij brengt, geestelijk gesproken, zijn hele huis op de grondslag van de dood. Dat is de enige manier om de door God beloofde zegen te ontvangen. Later is er sprake van de besnijdenis van heel Israël (Jz 5:2). Dat is net zo noodzakelijk, wil Israël de zegen van het beloofde land kunnen beërven.
Het is in dit verband goed nog aandacht te besteden aan de lering dat ‘de doop in de plaats van de besnijdenis’ is gekomen. Zo staat het in de Heidelbergse Catechismus, bij zondag 27, vraag 74. Nu is dat niet de Bijbel en daarom is het belangrijk dat we nagaan of wat daar wordt gezegd wel in overeenstemming met de Bijbel is. Van de verwijsteksten die bij zondag 27, vraag 74 worden aangehaald, is alleen in Kolossenzen 2 iets te ontdekken over een verband tussen ‘besnijdenis’ en ‘doop’ (Ko 2:11-12).
We moeten die tekst daarom goed lezen en niet met een ‘verbondsbril’ op, want dan gaan we ‘erin lezen’ wat er niet staat. Lezen met een ‘verbondsbril’ op wil zeggen dat men de Bijbel leest vanuit de gedachte dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Als gevolg daarvan zegt men dat God in plaats van met Israël nu met de kerk Zijn verbond heeft gesloten.
In het verlengde daarvan geeft men de besnijdenis een betekenis die vreemd is aan wat God ermee bedoelt, wanneer Hij de besnijdenis instelt. Deze instelling vinden we hier in Genesis 17. Hier wordt duidelijk dat de besnijdenis het teken is van het verbond van God met Abraham en zijn nageslacht. Het nageslacht van Abraham is het volk Israël. Ieder Israëlitisch jongetje moet op de achtste dag na zijn geboorte worden besneden.
Zij die geloven dat God in deze tijd een verbond heeft met de kerk, zeggen dat het teken daarvan niet meer de besnijdenis is, maar de doop. Daarom, zo zegt men, moeten kinderen van ouders die naar de kerk gaan, gedoopt worden. Die kinderen moeten immers opgenomen worden in Gods verbond met de kerk. Om deze redenering te bewijzen beroept men zich onder andere op Kolossenzen 2:11-12.
Nu moeten we maar eens naar die tekst kijken. De bijbeltekst luidt: “In Hem bent u ook besneden met een besnijdenis, niet met handen verricht, in het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus, met Hem begraven in de doop” (Ko 2:11-12a). In de eerste plaats valt op dat er gesproken wordt over “een besnijdenis, niet met handen verricht”. Het gaat dus niet om eenzelfde handeling als bij Israël. Dat zou ruimte geven aan de doop, want dat is echt wat anders dan de besnijdenis. Maar we lezen verder: “In het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus.” Hier vinden we de verklaring van de besnijdenis.
Het gaat om “het uittrekken van het lichaam van het vlees”. Hiermee wordt bedoeld dat het zondige vlees geoordeeld is. Dat is gebeurd toen Christus op het kruis het oordeel erover heeft ontvangen (Rm 8:3). De gelovige is ontdaan van wat hem vroeger heeft gekenmerkt: het vlees. Het is ‘uitgetrokken’, het mag geen rol meer spelen. En hoe is dat gebeurd? “In de besnijdenis van Christus.” Dat kan natuurlijk nooit slaan op wat op de achtste dag letterlijk met Hem is gebeurd (Lk 2:21). Waarop moet dat dan slaan? Zoals gezegd: op het oordeel dat Hij op het kruis heeft ontvangen. Hier wordt duidelijk dat de besnijdenis niet alleen een letterlijke, maar ook een geestelijke betekenis heeft (Rm 2:28-29).
Als we nu verder lezen in Kolossenzen 2, dan zien we dat op “de besnijdenis van Christus” volgt “met Hem begraven in de doop” (Ko 2:12a). Dat is ook duidelijk: Na het oordeel van de dood over het vlees volgt de begrafenis in de doop.
Als we goed lezen, is de conclusie eenvoudig: de besnijdenis is niet de begrafenis, maar het oordeel. De besnijdenis wordt dan ook niet vervangen door de doop, maar de doop als een beeld van de begrafenis vólgt op de besnijdenis.