1 - 6 Abram, Sarai en Hagar
1 Maar Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Nu had zij een Egyptische slavin, van wie de naam Hagar was. 2 Daarom zei Sarai tegen Abram: Zie toch, de HEERE heeft [mijn baarmoeder] gesloten, zodat ik geen kinderen kan krijgen. Kom toch bij mijn slavin; misschien zal ik uit haar nageslacht krijgen. En Abram luisterde naar de stem van Sarai. 3 Toen nam Sarai, de vrouw van Abram, Hagar, de Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan Abram, haar man, als vrouw voor hem. 4 Hij kwam bij Hagar en zij werd zwanger. Toen zij nu zag dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres in haar ogen verachtelijk. 5 Toen zei Sarai tegen Abram: [De verantwoordelijkheid voor] het onrecht dat mij [wordt aangedaan, ligt] bij jou. Ik heb jou zelf mijn slavin in je schoot gegeven, [maar] nu zij ziet dat zij zwanger is geworden, ben ik in haar ogen verachtelijk. Laat de HEERE oordelen tussen mij en jou. 6 En Abram zei tegen Sarai: Zie, jouw slavin is in jouw macht. Doe met haar wat goed is in jouw ogen. Toen vernederde Sarai haar, zodat zij bij haar wegvluchtte.
Het verblijf van Abram in Egypte (Gn 12:10-20) heeft hem nogal wat opgeleverd: veel schaamte, veel goederen, en ook Hagar. Hier blijkt dat zijn verblijf in Egypte een nare en lange nasleep zal hebben. Een gelovige kan hersteld worden van een verblijf in de wereld, maar zijn verblijf kan langdurige gevolgen hebben. Uit Hagar wordt Ismaël geboren en zijn nakomelingen zullen de bitterste vijanden van Israël zijn – en dat zijn ze tot vandaag toe.
Er zitten meer lessen in deze geschiedenis. God had Abram een talrijk nageslacht beloofd. Dat lijkt te mislukken, want Sarai kan geen kinderen krijgen. Sarai erkent dat haar onvruchtbaarheid van de HEERE is, omdat Hij haar baarmoeder heeft gesloten. Ze kan die beproeving echter niet langer verdragen en komt met een idee om via een andere weg, een eigen weg, kinderen te krijgen. Ze stelt voor dat Abram tot Hagar ingaat. Misschien dat er via Hagar een erfgenaam zal komen uit wie haar nageslacht zal worden gebouwd.
Abram luistert. Hij is hier net zo schuldig als Sarai of in feite nog schuldiger. Ook hij zwicht voor de verleiding zelf maar iets te doen omdat het zo lang duurt voordat God Zijn belofte waarmaakt. En de opzet slaagt. Maar dit is niet de manier waarop God Zijn belofte waarmaakt.
Gebrek aan geduld en aan vertrouwen dat God werkelijk Zijn beloften zal waarmaken, heeft menigeen tot een voortijdig, eigenmachtig handelen gebracht, waarvan de gevolgen soms het hele verdere leven moeten worden gedragen. In Genesis wordt het telkens duidelijker dat ieder mens en elk volk dat zijn bestaan dankt aan de verkiezing van God, in het geloof moet leven. Menselijke inspanningen zullen geen hulp bieden.
In de brief aan de Galaten wordt uitvoerig door Paulus onderwezen dat Hagar en Sarai twee beginselen voorstellen (Gl 4:21-31). Hagar is de wet en Sarai is de genade. God wil Abram en Sarai op grond van genade de erfgenaam geven. Maar de mens van nature is niet geneigd om van genade te leven. Het leveren van een eigen bijdrage, een eigen inspanning om te verdienen wat God belooft, is veel meer naar zijn natuur. Daarom stelt Hagar de wet voor.
De wet is gegeven om de mens te vertellen wat hij moet doen om leven te krijgen: ‘Doe dit en u zult leven’ (Lv 18:5). Ieder mens faalt echter in het houden van de wet en komt zo onder de vloek van de wet. Via het houden van de wet, op eigen kracht, is de belofte van God niet te verkrijgen. Gods beloften zijn alleen voor hen die leven uit genade. Dat is de les die Abram te leren krijgt en die wij door hem moeten leren.
Eerst lijkt het erop dat hun methode succes heeft. Mensen kunnen het een heel eind schoppen. Kijk maar naar eens Paulus, die kan zeggen dat hij wat de gerechtigheid van de wet betreft, onberispelijk is (Fp 3:6). Maar hij is wel een vervolger van de gemeente. De wet doet een beroep op het vlees, maar daaruit kan niets voortkomen wat voor God aangenaam is. Dat moet Abram leren, dat moeten wij leren.
Als het iemand lukt een eigen gerechtigheid op te bouwen, zal hij altijd neerzien op anderen die geen hoge dunk hebben van zichzelf en alleen uit genade willen leven. Zo wordt Hagar hoogmoedig en kijkt verachtelijk neer op Sarai (vgl. Lk 18:11).
Als dan Sarai de zaken weer voorstelt zoals ze voor God zijn – Hagar is immers slavin –, slaat Hagar op de vlucht.
7 - 14 Hagar en Ismaël
7 De Engel van de HEERE vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur.
8 En Hij zei: Hagar, slavin van Sarai! Waar komt u vandaan en waar gaat u heen? Zij zei: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai.
9 Toen zei de Engel van de HEERE tegen haar: Keer terug naar uw meesteres, en onderwerp u aan haar gezag.
10 Verder zei de Engel van de HEERE tegen haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.
11 Ook zei de Engel van de HEERE tegen haar:
Zie, u bent zwanger;
u zult een zoon baren
en u moet hem de naam Ismaël geven,
omdat de HEERE uw verdrukking gehoord heeft.
12 En hij zal zijn
een wilde ezel [van een] mens;
zijn hand zal tegen allen zijn,
en de hand van allen tegen hem;
en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.
13 En zij gaf de HEERE, Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij omziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft?
14 Daarom gaf men die put de naam: de put Lachai-Roï; zie, hij ligt tussen Kades en Bered.
“De Engel van de HEERE” is de gedaante waarin de Heer Jezus in het Oude Testament, dat wil zeggen vóór Zijn komst als Mens op aarde, verschijnt. Hij is Jahweh, de HEERE. Dat blijkt uit vers 10 en vers 13. Hij gaat Hagar na en treft haar aan op de weg naar Sur, dat is de weg naar Egypte, het land waar zij vandaan komt. Hij roept haar bij haar ware naam: “Hagar, slavin van Sarai.”
De vragen die Hij stelt, zijn voor haar bedoeld. Hij kent haar wel en weet alles van haar (vgl. Jh 4:29). Door Zijn vragen wil Hij haar in herinnering brengen waar ze vandaan komt en haar onder ogen doen zien waarheen ze op weg is. Ze komt van een plaats van zegen en is op weg naar het verderf. Het zal een grote vernedering betekenen, terug te keren naar Sarai, maar het zal de beste keus zijn.
Wat betreft het kind dat ze zal baren, over hem doet de HEERE ook mededelingen. Ze moet hem de naam “Ismaël” geven, wat betekent ‘God hoort’. In zijn naam zal hij de voortdurende herinnering aan God met zich meedragen. Zal hij daarnaar leven? Ook daarover doet de HEERE een mededeling. Hij zal “een wilde ezel [van een] mens” zijn (vers 12). Zijn karakter zal niet overeenstemmen met zijn naam. Ongebonden, vrij, zonder met iemand rekening te houden, zal de jongen zich ontwikkelen. Hij zal in zijn leven tonen dat hij een zoon van Hagar is.
In zinnebeeldige zin wil dit zeggen dat hij een lastdier, dat is een ezel, zal zijn dat zijn last van zich zal werpen. Hij is een beeld van Israël onder de wet, dat met die wet geen enkele rekening houdt. Het resultaat is dat allen Israël verjagen en verdrukken (Dt 28:25,33).
Dankbaar voor Zijn omzien naar haar – zij heeft Hem niet gezocht, maar Hij haar – noemt ze Hem “God Die naar mij omziet”. Ze erkent de genade die Hij haar heeft betoond. De plek waar ze met de HEERE heeft gesproken, krijgt de naam “de put Lachai-Roï”, wat betekent ’de put (of: bron) van de Levende Die naar mij omziet’ of ‘de put (of bron) van de Levende Die Zich openbaart’. Hier hebben we een beeld van het Woord van God, want daarin openbaart God Zich, daarin laat Hij Zich zien. Deze put wordt nog twee keer genoemd (Gn 24:62; 25:11). Later openbaart God Zich in de Heer Jezus ook bij een bron aan een vrouw die feitelijk op de vlucht is (Jh 4:6-7,25-26).
Hagar heeft God leren kennen als de God Die hoort – zo moest ze haar zoon noemen – en de God Die ziet. God te kennen als de God Die hoort en ziet, is een grote bemoediging voor het geloof dat op de proef wordt gesteld.
15 - 16 Abram krijgt Ismaël
15 Hagar baarde een zoon bij Abram, en Abram gaf zijn zoon, die Hagar gebaard had, de naam Ismaël. 16 Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde.
Abram krijgt Ismaël als hij zesentachtig jaar oud is. Hij geeft hem de naam die de Engel van de HEERE Hagar heeft genoemd. Misschien heeft hij hem voor het beloofde zaad aangezien, tot het moment dat Gods raad tot hem is doorgedrongen. Het zal nog veertien jaar duren, voordat de ware erfgenaam geboren wordt.