1 - 5 Jakob moet naar Bethel
1 Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw broer Ezau. 2 Toen zei Jakob tegen zijn huis[gezin] en tegen allen die bij hem waren: Doe de vreemde goden die in uw midden zijn, van u weg. Reinig u en verwissel uw kleren. 3 Laten wij opstaan en naar Bethel gaan. Ik zal daar een altaar maken voor de God Die mij antwoordde op de dag toen ik in nood was, en Die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. 4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die ze bij zich hadden, en de ringen die ze in de oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij Sichem staat. 5 Daarop braken zij op. Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
Na de verootmoedigende gebeurtenissen van Genesis 34 herinnert God Jakob aan zijn gelofte (Gn 28:20-22) en zegt tegen hem dat hij naar Bethel moet gaan. God is van plan Jakob te zegenen. Dat wil Hij doen in Bethel, dat betekent ‘huis van God’. Daar is Gods huis, daar woont Hij en wil Hij de Zijnen bij Zich hebben. Vandaag is de gemeente het huis van God (1Tm 3:15).
Als Jakob denkt aan een ontmoeting met God in Zijn huis, realiseert hij zich dat hij zijn eigen huis in overeenstemming met Gods huis moet brengen. In zijn gezin moet een reiniging plaatsvinden, de afgoden moeten worden verwijderd en de kleren – wat spreekt van het gedrag, wat de mensen van ons waarnemen – moeten worden aangepast aan wat passend is voor Gods heiligheid.
Het kan zijn dat Jakob door alles wat zijn gezin is binnengekomen wat niet in overeenstemming is met Gods gedachten, geen oog meer heeft gehad voor wat hij God heeft beloofd. Verkeerde dingen in het leven van een gelovige maken hem blind voor wat God toekomt. “Het is beter dat u niet belooft, dan dat u belooft maar niet nakomt” (Pr 5:4). God kan het echter in herinnering brengen.
Gods huis wil zeggen dat God bij de mensen wil wonen en dat mensen bij Hem mogen wonen. Hij wil hen zegenen. De mens die bij Hem woont, mag Hem dienen. Maar waar Hij woont, bepaalt Hij de huisregels. In Zijn huis heerst Zijn gezag en moet alles tot Zijn eer zijn (Ps 29:9b). De erkenning daarvan geeft zegen.
God heeft niet tegen Jakob gezegd dat hij zijn eigen huis moet reinigen, maar Jakob voelt het goed aan. Hij geeft de opdracht daartoe aan zijn huis, hij neemt zijn verantwoordelijkheid. Pas dan kan er een optrekken zijn. Er is blijkbaar heel wat meer het gezin van Jakob binnengeslopen dan alleen de afgodsbeeldjes van Rachel (Gn 31:30-34). Al de afgoden en ook de oorringen – dat spreekt in dit geval van een luisteren naar dingen die we graag horen – worden bij Jakob gebracht en hij begraaft ze. Dit is de eerste begrafenis van dit hoofdstuk. Er volgen er nog drie (verzen 8,19,29).
De eik kunnen we hier zien als een beeld van het kruis. Daar moeten we onze afgoden begraven. Dat betekent voor ons dat we belijden voor God wat in ons leven een plaats heeft gekregen naast of in plaats van Hem en zien dat de Heer Jezus daarover het oordeel heeft gedragen. Dan is het weg (1Jh 1:9). Het resultaat voor Jakob is dat God hem beschermt (vers 5; 2Kr 17:9-10; Jz 2:9).
6 - 7 Jakob komt in Bethel
6 Zo kwam Jakob in Luz, dat in het land Kanaän ligt – het [tegenwoordige] Bethel – hij en al het volk dat bij hem was. 7 Hij bouwde daar een altaar en noemde die plaats El Bethel, want God had Zich daar aan hem geopenbaard, toen hij voor zijn broer vluchtte.
Tijdens zijn eerste verblijf in Bethel heeft Jakob Bethel een ‘ontzagwekkende’ plaats genoemd (Gn 28:17). Nu is hij er weer, maar zonder angst. Hij bouwt een altaar, dat wil zeggen dat hij God aanbidt voor Wie Hij is. Jakob heeft een altaar gemaakt bij Sichem (Gn 33:18-20), maar zonder een opdracht van God om daar een altaar te bouwen. Daar verschijnt God hem ook niet.
God geeft Zelf aan waar en hoe Hij aanbeden wil worden: “Jezus zei tot haar: Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de behoudenis is uit de Joden. Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden. God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid” (Jh 4:21-24). Als Jakob zover is, noemt hij die plaats “El Bethel” (vers 7) dat is de ‘God van het huis van God’ (vgl. Gn 33:20).
8 Debora sterft
8 Toen stierf Debora, de voedster van Rebekka, en zij werd begraven ten zuiden van Bethel, onder die eik, die hij de naam Eik van geween gaf.
Dan, zomaar tussendoor lijkt het, lezen we over een tweede begrafenis in dit hoofdstuk, die van Debora. Debora moet een oude vrouw zijn geweest. Voordat God opnieuw aan Jakob kan verschijnen, moet zij eerst sterven. Is de betekenis misschien dat eerst oude tradities moeten verdwijnen, de verhalen van vroeger, alsof God vandaag niet meer kan laten zien Wie Hij is? Pas als er een persoonlijke relatie is, een dagelijkse omgang met de Heer, zal Hij Zichzelf aan ons openbaren. We kunnen niet teren op de verhalen van vader en grootvader, hoe stimulerend deze verhalen op zichzelf ook kunnen zijn.
9 - 15 God verschijnt opnieuw aan Jakob
9 En God verscheen opnieuw aan Jakob, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was, en Hij zegende hem. 10 God zei toen tegen hem: Uw naam is Jakob, [maar] uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij gaf hem de naam Israël. 11 Verder zei God tegen hem: Ik ben God, de Almachtige. Wees vruchtbaar en word talrijk. Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; koningen zullen uit uw lichaam voortkomen. 12 Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan uw nageslacht na u zal Ik dit land geven. 13 Toen voer God op, bij hem vandaan, van de plaats waar Hij met hem gesproken had. 14 Jakob richtte op de plaats waar [God] met hem gesproken had een gedenkteken op, een stenen gedenkteken. Hij goot er een plengoffer over uit en goot er olie over. 15 En Jakob gaf de plaats waar God met hem gesproken had, de naam Bethel.
Als Jakob zijn persoonlijke relatie met God in orde heeft gebracht, verschijnt God weer aan hem in Bethel. Dat is na Zijn verschijning aan hem in Bethel dertig jaar eerder, toen hij voor Ezau op de vlucht is gegaan (vers 1; Gn 28:12-13). Hier bevestigt Hij Jakobs nieuwe naam. In verbinding daarmee zegent Hij hem.
Jakob reageert hierop door een teken op te richten. Ook bij de vorige verschijning heeft hij een gedachtenissteen opgericht. Toen heeft hij daar alleen olie op gegoten (Gn 28:18). Nu giet hij er eerst een plengoffer van wijn over uit om daar dan ook olie overheen te gieten. Hij verbindt daardoor, in beeld, aan dit teken zowel vreugde (wijn) als de kracht van de Heilige Geest (olie).
Aan dit spreken van God herinnert de profeet Hosea het volk. Hosea wil hiermee wijzen op de omgang tussen God en Zijn volk. Dit komt tot uiting in de woorden “daar sprak Hij met ons”, wat ziet op gemeenschap (Hs 12:5b). Er staat “met ons” en niet ‘met hem’. Jakob vertegenwoordigt het hele volk. Hosea zegt als het ware tegen het volk: ‘Daar heeft Hij door Jakob tot ons gesproken; wat Hij daar tot Jakob zei, geldt evenzeer voor ons.’
Hosea houdt hiermee het volk voor dat een volk dat verlangt naar gemeenschap met God, de afgoden moet wegdoen. Dat is bij Bethel gebeurd. Nadat Jakob zijn huis heeft gereinigd, heeft hij God in Bethel ontmoet. Wat Jakob heeft gedaan – de vreemde goden wegdoen – zouden Efraïm en Juda ook hebben moeten doen, maar ze hebben het niet gedaan. Deze gebeurtenis moet ook ons aanspreken als we ernaar verlangen in gemeenschap met God te leven.
16 - 20 Benjamin geboren; Rachel sterft
16 Zij braken op uit Bethel. Toen zij nog maar een kleine afstand af hoefden te leggen om bij Efrath te komen, baarde Rachel, en zij had het zwaar tijdens het baren. 17 En het gebeurde, toen zij het [zo] zwaar had tijdens het baren, dat de vroedvrouw tegen haar zei: Wees niet bevreesd, want ook deze keer hebt u een zoon! 18 En het gebeurde, toen haar ziel [het lichaam] verliet, want zij stierf, dat zij hem de naam Ben-oni gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam Benjamin. 19 Zo stierf Rachel en zij werd begraven langs de weg naar Efrath, dat is [het tegenwoordige] Bethlehem. 20 Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het graf van Rachel staat [er] tot op deze dag.
Als het huis van God (Bethel) zijn ware plaats in ons leven heeft gekregen, kan “Benjamin” geboren worden. Dat wil zeggen dat dan de Heer Jezus als de Zoon van Gods rechterhand – Benjamin betekent ‘zoon van mijn rechterhand’ – zijn ware plaats in ons leven krijgt. Benjamin is een type van de Heer Jezus Die in kracht regeert.
Rachel noemt hem “Ben-oni”, dat betekent ‘zoon van mijn smart’. De twee namen van deze zoon horen bij elkaar. Ze betreffen dezelfde persoon. Ze herinneren aan het lijden (Ben-oni) en de heerlijkheid (Benjamin) van de Heer Jezus die ook niet van elkaar gescheiden kunnen worden (1Pt 1:11).
Rachel sterft in Bethlehem. Ook die naam doet denken aan de Heer Jezus. Het is de plaats waar Hij is geboren (Mt 2:1). Rachel is een beeld van Israël. Zij heeft wel een zoon gebaard, maar er geen verbinding mee gehad, zoals uit Israël als natie de Heer Jezus is geboren, maar zonder dat Israël Hem heeft aangenomen.
21 - 22 Schanddaad van Ruben
21 Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder. 22 En het gebeurde, toen Israël in dat land woonde, dat Ruben ging en met Bilha sliep, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakob had twaalf zonen.
Israël – niet: Jakob – trekt op. Hij gaat in geloof verder. Ook wordt vermeld dat hij zijn tent opzet. Hij, de vorst Gods, woont in een tent, terwijl de stad voor hem wordt bewaard in de andere wereld, die van het geloof.
Als hij in het land woont, begaat Ruben een vreselijke zonde (vgl. 1Ko 5:1). De gevolgen daarvan werken door tot in verre geslachten (Gn 49:4; 1Kr 5:1). Ruben is de eerstgeborene van Jakob, hij is Jakobs kracht. Hij zal nu ongeveer negentien jaar zijn en naar een vrouw hebben verlangd. Zijn verlangen was niet verkeerd, maar wel de manier waarop hij dat bevredigde.
Als Dina verkracht is, lezen we dat “Jakob” het hoort en er verder het zwijgen toe doet. Uit het vervolg blijkt dat hij de passieve vader is. Als Ruben zijn zonde heeft begaan, lezen we dat “Israël” het te weten komt. Ook hier lezen we niet van een reactie. Omdat er echter sprake is van “Israël”, lijkt hij deze zonde op de juiste wijze onder ogen te zien en er niet als een passieve vader kennis van te nemen. Jakob is door zijn omgang met God gegroeid in zijn geestelijk leven en geestelijke aanvoeling.
Nadat Benjamin geboren is – hij is als enige in het beloofde land geboren –, is het gezin van Jakob compleet.
23 - 26 De zonen van Jakob
23 De zonen van Lea: Ruben, de eerstgeborene van Jakob, en [daarna] Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon. 24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. 26 En de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem in Paddan-Aram geboren zijn.
Jakob is als eenling weggetrokken naar Paddan-Aram en keert nu met een groot gezin terug. Voor de eerste keer wordt de volledige lijst van de zonen van Jakob vermeld. Zij zijn de stamvaders van het volk Israël dat tot een groot volk zal worden.
27 - 29 Dood en begrafenis van Izak
27 Toen kwam Jakob bij Izak, zijn vader, in Mamre bij Kirjath-Arba, het [tegenwoordige] Hebron, waar Abraham en Izak als vreemdelingen gewoond hadden. 28 De dagen van Izak waren honderdtachtig jaar. 29 Toen gaf Izak de geest en stierf en werd met zijn voorgeslacht verenigd, oud en van dagen verzadigd. En zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
Izak sterft. Ezau en Jakob begraven hem. Evenals bij de begrafenis van Abraham staan ook hier bij het graf van hun vader twee kinderen van wie de levensweg en het levensdoel zo totaal verschillend zijn. Het geloof in God maakt het grote verschil. Vanwege het gemis ervan kan de een slechts in het graf kijken, door de aanwezigheid ervan kan de ander eroverheen kijken.