1 - 2 De Schepper van hemel en aarde
1 In het begin schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en leeg, en duisternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water.
God heeft alles geschapen (Js 45:12; Zc 12:1; Ef 3:9). Als mensen iets maken, hebben ze daarvoor materiaal nodig. God niet. Hij heeft niet iets nodig buiten Zichzelf. Hij maakt geen deel uit van Zijn schepping. Hij schept vanuit Zijn eigen almacht (Rm 4:17b). Door de schepping weten we dat God er is: “Want van [de] schepping van [de] wereld af worden, wat van Hem niet gezien kan worden, Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, uit Zijn werken met inzicht doorzien” (Rm 1:20; Ps 19:2).
God is de drie-enige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Niet de Vader verricht het scheppingswerk, maar de Zoon (Jh 1:3; Ko 1:16; Hb 1:1-2). Niemand is bij de schepping van de hemel en de aarde aanwezig geweest (Jb 38:4). Er was immers nog niets. Wat we in dit hoofdstuk lezen, kan dan ook alleen door geloof worden begrepen: “Door [het] geloof begrijpen wij dat de werelden door Gods Woord bereid zijn, zodat wat men ziet, niet ontstaan is uit wat zichtbaar is” (Hb 11:3).
Sommige uitleggers veronderstellen dat er een zekere tijd is verstreken tussen vers 1 en vers 2. In die tussentijd zou dan de val van de satan hebben plaatsgevonden. Voor anderen is er geen sprake van een tijd tussen beide verzen, maar loopt het verhaal van de schepping gewoon door. De scheppingshandelingen als doorlopend verhaal te zien is voor mij enige tijd een probleem geweest vanwege het woord “woest”. Het kon m.i. niet zo zijn, dat God de aarde “woest en leeg” geschapen had (Js 45:18). Een aannemelijke verklaring voor mij was dan ook, dat er enige tijd moest liggen tussen vers 1 en vers 2 met als gebeurtenis de val van de satan, waardoor deze woestheid en ledigheid zou zijn veroorzaakt.
Naar aanleiding van de inbreng in een bijbelstudie ben ik er weer eens over gaan nadenken. In het Nederlands heeft dat woord “woest” een negatieve betekenis. In het Hebreeuws betekent het echter letterlijk ‘vormeloos’. God kan iets scheppen wat ‘vormeloos en leeg’ is en daarmee verder aan het werk gaan. In dit verband schoot mij een vers uit Psalm 139 te binnen, waar staat: “Uw ogen hebben mijn ongevormd begin gezien, en zij allen werden in Uw boek beschreven, de dagen dat zij gevormd werden, toen er nog niet één van hen bestond” (Ps 139:16). Er is sprake van een “ongevormd begin” van het leven dat God in de moederschoot geeft en verder laat groeien. Dit probleem is daarmee voor mij opgelost.
Het is wel eens ongeveer zo geformuleerd: ‘God deelt ons in vers 1 eerst mee wat Hij doet, om vanaf vers 2 te vertellen hoe Hij het doet.’ Dat lijkt mij goed weer te geven waar het in Genesis 1 om gaat.
Dan zien we dat God verder aan het werk gaat. Zijn Geest “zweefde” boven het water. Dit ‘zweven’ heeft de betekenis van ‘broeden’ en dan denken we aan nieuw leven dat straks tevoorschijn komt. Zoals gezegd, is de Heer Jezus, God de Zoon, de Schepper. Er is “één Heer, Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn” (1Ko 8:6b). En Hij doet alles door de Heilige Geest.
3 - 5 De eerste dag
3 En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht. 4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.
Midden in de duisternis klinkt een machtige stem. God spreekt. Zijn eerste woord is: “Laat er licht zijn!” Het resultaat is er onmiddellijk: “En er was licht” (vgl. Ps 33:6,9). Als God spreekt, worden Zijn macht en kracht openbaar.
God beziet Zijn werk en concludeert dat het goed is. Deze mededeling laat Gods betrokkenheid bij Zijn werk zien. Hij kijkt er niet naar om te zien of er oneffenheden aanwezig zijn. Hij is volmaakt en alles wat Hij doet, is volmaakt. Het werkstuk is niet alleen goed in zichzelf, maar dient ook een goed doel.
God geeft alles een naam. In die naam brengt Hij het karakter, de aard ervan tot uitdrukking. Zo kunnen we zaken herkennen. De mens doet er verstandig aan de dingen te noemen zoals God ze noemt (vgl. Js 5:20). De eerste dag wordt afgegrensd door avond en morgen. Hierdoor weten we dat de scheppingsdagen gewone dagen van vierentwintig uur zijn, zoals we die nog steeds kennen.
Als we onbevooroordeeld Genesis 1 lezen, kunnen we niet anders dan concluderen dat God de hemel en de aarde in zes letterlijke dagen heeft geschapen (Ex 20:11). Er wordt gesproken over dag en nacht en over “en het was avond geweest en het was morgen geweest”. Het Hebreeuwse woord voor dag (yom) als losstaand woord, is in alle gevallen ‘dag’ in de gewone betekenis van het woord (Gn 8:22; 29:7, als tegenstelling van ‘nacht’). Het kennen van de waarheid ontmaskert de leugen. Elke ontstaanstheorie die afwijkt van het verslag in Genesis 1, kunnen we naar het rijk der fabelen verwijzen.
Vers 3 wordt door Paulus toegepast op het werk van God in het verduisterde hart van een zondaar: “Want de God Die gezegd heeft: ‘Uit duisternis zal licht schijnen’, Die heeft geschenen in onze harten tot [de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van <Jezus> Christus” (2Ko 4:6). Hieruit leren we dat wat er letterlijk en historisch is gebeurd, ook een geestelijke toepassing bevat. Zo gezien ontdekken we in de scheppingsdagen een proces dat zich voltrekt in iemand die tot bekering komt.
Dat proces begint in de zondaar, die in de duisternis is: “Want vroeger was u duisternis” (Ef 5:8). De Geest begint aan het hart van zo iemand te werken, te ‘broeden’. Dan komt het moment dat de zondaar ontdekt dat hij in de duisternis is en licht nodig heeft. Vervolgens laat God Zijn licht in het hart schijnen. Hierdoor wordt alle boosheid en vuiligheid openbaar. Door berouw en bekering komt er nieuw leven.
6 - 8 De tweede dag
6 En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water! 7 En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf is, en het water dat boven het gewelf is. En het was zo. 8 En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.
In het licht dat geschapen is, wordt de heersende ordeloosheid of vormeloosheid gezien. In de ordeloze watermassa van vers 2 gaat God door middel van een scheiding orde aanbrengen. Hij spreekt voor de tweede keer Zijn bevelend “laat er”. Op Zijn bevel ontstaat de dampkring met de constatering “en het was zo”. Hierdoor bevindt zich water onder het gewelf en water boven het gewelf. Het valt op dat hier niet bij staat: ‘En God zag dat het goed was.’ Bij de andere dagen staat dat er wel bij. Wel staat er aan het einde van alle scheppingsdagen, dus inclusief deze tweede dag: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed” (vers 31a).
Deze tweede dag heeft ook zijn betekenis in de geestelijke ontwikkeling van iemand die bekeerd is. Bij zijn bekering krijgt iemand een nieuwe natuur. Hij heeft vanaf dat moment een oude en een nieuwe natuur. Die oude natuur raakt iemand pas kwijt bij de komst van de Heer of bij zijn sterven.
Door onderwijs uit de Bijbel, vooral door de brief aan de Romeinen, leert de bekeerde mens te leven naar zijn nieuwe natuur. Hij leert daar ook wat God met de oude natuur heeft gedaan. Hij leert daardoor dat er een scheiding tussen die twee naturen bestaat. In de praktijk van het geloofsleven kan dit leerproces heel wat conflicten geven (Rm 7:15-19,24). Maar het is niet Gods uiteindelijk doel met het leven van de gelovige dat hij blijft worstelen en tobben met de oude natuur. Dat blijkt uit de volgende dagen.
9 - 13 De derde dag
9 En God zei: Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloeien en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo. 10 En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was. 11 En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vruchtbomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aarde! En het was zo. 12 En de aarde bracht groen voort, zaaddragend gewas naar zijn soort en bomen die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.
Weer brengt God een scheiding aan. Hij laat het droge uit het water tevoorschijn komen. Weer geeft Hij de namen aan Zijn werk: Hij noemt het droge “aarde” en het samengevloeide water noemt Hij “zeeën”. Hierdoor grenst Hij ook de wateren af (Sp 8:29; Jr 5:22).
Daarmee is de derde dag niet afgelopen. God spreekt op deze dag twee keer. Hij wil dat er vrucht op aarde verschijnt. Daarvan zal de mens mogen genieten. In de vrucht zelf legt Hij zaad, waardoor er nieuwe vrucht komt. De vrucht zal zich vermenigvuldigen. God is een God van vermenigvuldiging, van overvloed.
De derde dag in het leven van de gelovige wordt gekenmerkt door vrucht dragen. Hij heeft Gods onderwijs over de oude en de nieuwe natuur aangenomen. Het conflict van de tweede dag is voorbij. Hij staat op vaste grond, op het droge. De derde dag spreekt in de Bijbel van de opstanding van de Heer Jezus. Wie ziet dat de Heer Jezus niet alleen voor zijn zonden is gestorven en begraven, maar dat Hij ook op de derde dag is opgewekt (1Ko 15:3-4), heeft vrede met God: “Ons die geloven in Hem Die Jezus onze Heer uit [de] doden heeft opgewekt, Die overgegeven is om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging. Wij dan, gerechtvaardigd op grond van geloof, hebben vrede met God door onze Heer Jezus Christus” (Rm 4:24b-25; 5:1). Er ontstaat rust in zijn hart. Hij weet zich geborgen in de Heer Jezus en aanvaard door God. Het nieuwe leven gaat vrucht dragen (Jh 15:5), vrucht die is tot verheerlijking van God (Jh 15:8).
14 - 19 De vierde dag
14 En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren! 15 En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo. 16 En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te beheersen; [en] ook de sterren. 17 En God plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde, 18 om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
De vierde dag kunnen we verbinden met de eerste dag. Op de eerste dag is het licht tot stand gebracht; op de vierde dag maakt God de hemellichamen of lichtdragers. Daarbij geeft de zon niet alleen licht, maar ook warmte. De hemellichamen zijn aan God onderworpen en worden door Hem bij name gekend (Js 40:26). Ze mogen nooit worden aanbeden (Dt 4:19; Dt 17:3).
Ook hier is weer sprake van een scheiding die God aanbrengt. Ook zijn de lichten tot tekenen van Gods grootheid. Hij stelt ze tot bepaling van de tijdrekening in dagen en jaren en regelmatig terugkerende perioden in de natuur en de cyclus van feesten in Israël.
In de geestelijke ontwikkeling van de bekeerde is de vierde dag het stadium van licht dragen in de wereld. De zon stelt de Heer Jezus voor (Ml 4:2a). Hij is “het licht van de wereld” (Jh 8:12). De gelovige is “licht in [de] Heer” (Ef 5:8) en “het licht van de wereld” (Mt 5:14). De maan schijnt in de nacht. Hij krijgt zijn licht van de zon. Zo is het met de gelovige. Het is nacht in de wereld. Daarin mag de gelovige het licht van de zon, de Heer Jezus, doorgeven. Sterren schijnen ook in de nacht. Gods kinderen schijnen als lichtdragers in de wereld, “te midden van een krom en verdraaid geslacht” (Fp 2:15).
Zien de mensen bij ons het onderscheid tussen dag en nacht en kunnen ze in ons iets waarnemen van Gods grootheid en hoe Hij de dingen in het wereldgebeuren bestuurt?
20 - 23 De vijfde dag
20 En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en laten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf! 21 En God schiep de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was. 22 En God zegende ze en zei: Wees vruchtbaar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde! 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.
De vijfde dag kunnen we verbinden met de tweede dag. Op Gods bevel komt er leven in het water en in de lucht. Vissen en wat kan vliegen worden geschapen. God schept in een grote verscheidenheid, zowel in grootte als in soort. De eerste vorm van bezield leven ontstaat. De eerste vier dagen geven de voorwaarden voor het leven; op de vijfde en zesde dag komt het leven zelf.
Een tweede bevel van God houdt in dat het leven zich zal vermenigvuldigen. Vissen en gevogelte moeten veel nakomelingen krijgen. Waterdieren moeten de wateren vervullen, gevogelte moet talrijk worden op de aarde.
Met de vijfde dag zijn we bij een volgend aspect in de geestelijke ontwikkeling aangekomen. Wateren zijn een symbool voor de beproevingen in het geloofsleven. De wateren van de tweede dag symboliseren innerlijke strijd en twijfel, wanhoop soms. Het zijn om zo te zeggen de wateren in ons. Aan de innerlijke strijd komt een einde zodra het geloof op de Heer Jezus ziet. De wateren van de vijfde dag symboliseren strijd van buitenaf (1Pt 1:6). Het zijn om zo te zeggen de wateren om ons heen, de omstandigheden waarin we ons bevinden. Innerlijk kan er rust zijn, maar dan komen van buitenaf de beproevingen (Rm 5:3-4). De vijand zal alles in het werk stellen het geloof aan het wankelen te brengen.
Het resultaat dat God daarmee wil bereiken, is een geloofsleven dat ‘wemelt’ van geloofsactiviteiten. Die geloofsactiviteiten brengen op hun beurt nieuwe geloofsdaden voort, bij de persoon zelf of bij anderen die dit zien en erdoor bemoedigd worden.
We zien dit bijvoorbeeld bij Paulus. Zijn gevangenschap bemoedigt de Filippenzen: “En ik wil dat u weet, broeders, dat mijn omstandigheden veeleer tot bevordering van het evangelie hebben gediend, zodat in het hele pretorium en aan alle overigen duidelijk is geworden dat ik in gevangenschap ben om Christus’ wil; en dat de meesten van de broeders in [de] Heer vertrouwen hebben gekregen door mijn gevangenschap, om des te overvloediger het woord <van God> zonder vrees te durven spreken” (Fp 1:12-14).
24 - 25 De zesde dag: de dieren
24 En God zei: Laat de aarde levende wezens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo. 25 En God maakte de wilde dieren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was.
Net als op de derde dag gaat het op de zesde dag om de aarde. Op de slotdag van Gods werken worden de landdieren en ten slotte de mens geschapen. Met het maken van de dieren is alle voorbereidende werk voor de introductie van de mens afgesloten. In Zijn scheppingswerk werkt Hij daarnaartoe. Hij creëert een terrein waarop de mens – man en vrouw – zich optimaal ‘thuis’ kan voelen. Voor hen doet Hij dat allemaal.
26 - 28 De zesde dag: de mens
26 En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen! 27 En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!
Ook op de zesde dag spreekt God twee keer. De schepping van de mens wordt op een speciale manier ingeleid en op een speciale manier toegelicht. De speciale inleiding horen we in de woorden “laten Wij mensen maken”. Het wil zeggen dat er in de Godheid overleg heeft plaatsgevonden. Het woord “Wij” wijst erop dat God drie-enig is.
De speciale toelichting is dat God de mens schept “naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis”. Het beeld van God zien we in de positie die de mens als hoofd van de schepping inneemt: hij is daarin Gods vertegenwoordiger. De gelijkenis van God komt tot uiting in het handelen van de mens: hij handelt met inzicht in de schepping. Vanwege deze hoge plaats van de mens worden we opgeroepen alle mensen te eren (1Pt 2:17; Jk 3:9), ook al is de mens door de zonde nog zo in verval geraakt en wordt hij soms vergeleken met een redeloos dier (Jd 1:10; 2Pt 2:12).
God schept de mens “mannelijk en vrouwelijk” (vers 27b; Gn 5:2; Mt 19:4; Mk 10:6). Er is, om zo te zeggen, een mannelijke en een vrouwelijke variant van de mens. God heeft één mens geschapen, waarbij die mens als het ware een twee-eenheid is. De moderne mens doet wel verwoede pogingen om het onderscheid uit te wissen is, maar dat is ronduit dwaasheid.
[Zie verder de publicaties Het Huwelijk in Ere, Die Twee = M+V en Seksualiteit, een gave van God.]
“En God zegende hen” door de mens toe te zeggen dat hij de aarde mag vervullen en onderwerpen. Deze zegen is meer dan het verlenen van de kracht om vruchtbaar te zijn en talrijk te worden, zoals dat van de zeedieren en de vogels ook is gezegd (vers 22). Het is ook de macht over de aarde en alle dieren.
29 - 30 De zesde dag: voedsel
29 En God zei: Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen. 30 Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waarin leven is, [heb Ik] al het groene gewas tot voedsel [gegeven]. En het was zo.
Nadat God Zijn handelen op de zesde dag heeft afgesloten, zegt Hij tegen de mens wat zijn voedsel en dat van de dieren zal zijn. Dit voedsel is voor de mens alles wat zaad draagt van het gewas en wat vrucht draagt van het geboomte. Dat betekent dat de mens zich voedt met wat in zichzelf de kracht van het leven heeft. Dat is voor het lichaam. Het voedsel voor de ziel is het Woord van God (Mt 4:4), dat ook met zaad wordt vergeleken, maar dan wel onvergankelijk zaad (1Pt 1:23). De dieren en vogels krijgen het groene kruid tot voedsel.
Tot het voedsel van de mens behoort in oorsprong niet het vlees van dieren en ook de dieren eten niet elkaar op. Gewelddadig doden van dieren is niet aan de orde. Dat zal pas gebeuren als de zondeval en de zondvloed hebben plaatsgevonden (Gn 9:3). Dat er van oorsprong geen vleesetende en verscheurende dieren zijn, wordt ook bewezen door de toestand in het vrederijk.
Wanneer Gods rijk is gevestigd en de zonde zijn verwoestende werk niet meer kan doen, zal het doden in het dierenrijk ophouden: “Een wolf zal bij een lam verblijven, een luipaard bij een geitenbok neerliggen, een kalf, een jonge leeuw en gemest [vee] zullen bij elkaar zijn, een kleine jongen zal ze drijven. Koe en berin zullen [samen] weiden, hun jongen zullen bij elkaar neerliggen. Een leeuw zal stro eten als het rund. Een zuigeling zal zich vermaken bij het hol van een adder, en in het nest van een gifslang zal een peuter zijn hand steken” (Js 11:6-8).
31 De zesde dag: alles was zeer goed
31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.
Na elke scheppingsdag heeft God van het resultaat gezegd: “Het was goed.” De zesde dag is een unieke dag. Als God op deze dag het resultaat van al Zijn werk ziet, kan Hij als een conclusie van het hele scheppingswerk laten optekenen: “En zie, het was zeer goed.” Dat betekent dat alles volmaakt is, waardoor elk schepsel het doel dient waartoe God het geschapen heeft.
In al het handelen van God in dit hoofdstuk zien we een beeld van Zijn plan met de wereld waarin wij nu leven. God heeft de aarde aan Adam en Eva gegeven om daarover te heersen. Zo zal Hij binnenkort Christus, “de laatste Adam” (1Ko 15:45), samen met de gemeente, waarvan Eva een beeld is (2Ko 11:2-3), de regering in handen geven over alle dingen in de hemel en op de aarde, zodat “alles wat in de hemelen en wat op de aarde is onder één Hoofd … in Christus” is samengebracht (Ef 1:10). En zo, “als Hoofd over alles”, heeft Hij Hem “gegeven aan de gemeente” (Ef 1:22).
Christus zal dan het centrum van het heelal zijn. Alles zal aan Zijn voeten onderworpen zijn (Ps 8:4-10) en Hem eren: “En elk schepsel dat in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee is, en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem Die op de troon zit, en het Lam, zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de macht tot in alle eeuwigheid” (Op 5:13).
In de geestelijke ontwikkeling van de gelovige is dat ook het doel waar God naartoe werkt. Hij wil dat Christus in iedere gelovige gestalte krijgt (Gl 4:19), dat hij in zijn doen en laten Christus vertoont (2Ko 3:3) Als in iemands leven het alleen nog maar draait om Christus, is in de geestelijke groei het ‘vader’-stadium bereikt (1Jh 2:13-14).