1 - 2 Jakob roept zijn zonen bij zich
1 Daarop riep Jakob zijn zonen en zei:
Verzamel jullie, dan maak ik jullie bekend
wat jullie in later tijd overkomen zal.
2 Kom bijeen en luister, zonen van Jakob,
luister naar Israël, jullie vader.
Uit de woorden van Jakob blijkt dat dit hoofdstuk profetisch van karakter is. Hij gaat zijn zonen vertellen wat hun “in later tijd overkomen zal”, of beter: “in het laatst van de dagen overkomen zal”. Het is de geschiedenis van het volk Israël in de eindtijd. Jakob roept zijn zonen zowel in vers 1 als in vers 2 op om te komen en te luisteren. Hij eist hun volle aandacht. Dat geeft wel aan hoe belangrijk het is wat hij te vertellen heeft.
Hij spreekt zijn zonen aan als “zonen van Jakob” en hij spreekt hen toe als “Israël, jullie vader”. Hij kent zijn zonen in hun gedrag, het gedrag dat hij zelf ook zo vaak heeft laten zien. Hij heeft echter geleerd door zijn worsteling met God en de overwinning die hij heeft behaald, waaraan hij zijn naam ‘Israël’ te danken heeft. Hij spreekt als een vader die ten slotte een overwinnaar geworden is. In die kracht gaat hij zijn zonen vertellen hoe het in de toekomst met hen zal gaan.
3 - 4 Ruben
3 Ruben, jij bent mijn eerstgeborene,
mijn kracht en de eerste [vrucht] van mijn mannelijkheid,
de voortreffelijkste in hoogheid
en de voortreffelijkste in sterkte.
4 Onstuimig als het water [als je bent],
zul je niet de voortreffelijkste zijn,
want je bent het bed van je vader ingeklommen,
[en] toen heb je [het] geschonden.
Hij is mijn sponde ingeklommen!
Ruben (betekent ‘zie, een zoon’) is de oudste zoon. Tot hem richt Jakob het eerst het woord. Eerst meet Jakob de zegeningen breed uit die Ruben als eerstgeborene ten deel zijn gevallen. Op hem heeft Jakob eerst zijn natuurlijke verwachting gevestigd, maar hij is bedrogen uitgekomen in zijn verwachting. Ruben weet zijn begeerten niet te beheersen en gaat zich in wellust te buiten aan de vrouw van zijn vader (Gn 35:22). De hoge positie van Ruben maakt zijn val des te dieper. Hij verspeelt zijn eerstgeboorterecht.
Jakob herinnert aan dit voorval dat ongeveer veertig jaar geleden heeft plaatsgevonden. Elke zonde, ook de zonde van seksuele aard, kan vergeven worden. Dat neemt niet weg dat de zonde van overspel en hoererij vaak als onuitwisbare vlek aan iemands leven blijft kleven (Sp 6:32-33).
Hoeveel is er al door gelovigen aan zegen verspeeld door de vrije teugel te geven aan seksueel kwaad! De zegen van de eerstgeborene is onder andere kracht, een hoge positie (aanzien) en veel vermogen (een dubbel deel). Het is allemaal verdwenen door de uitbarsting van zijn ontembare natuur. In Ruben zien we het verderf van de mens. Ruben behoudt zijn rechten als zoon, maar hij raakt het voorrecht van de eerstgeboren zoon kwijt.
Zo heeft het volk Israël de zegen verspeeld door zijn verdorven natuur de vrije loop te laten. Ze hebben zich als volk niet aan God gestoord en zijn de lusten van hun vlees gevolgd. Ze hebben God de rug toegekeerd en zich verbonden aan de afgoden.
5 - 7 Simeon en Levi
5 Simeon en Levi zijn broers,
hun wapens zijn werktuigen van geweld.
6 Laat mijn ziel niet in hun geheim overleg komen,
en mijn eer niet aan hun bijeenkomst deelnemen;
want in hun woede hebben zij mannen doodgeslagen;
en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.
7 Vervloekt zij hun woede, want die is hevig,
en hun verbolgenheid, want die is hard.
Ik zal hen verdelen over Jakob
en hen verspreiden in Israël.
Jakob heeft een woord over Simeon (betekent ‘verhoring’) en Levi (betekent ‘aanhechting’). Na de zonde van Ruben, waarin het kenmerk van verderf te zien is, spreekt Jakob over de zonde van zijn volgende twee zonen. Daarin komt een ander kenmerk van de zonde naar voren: geweld. Jakob doelt op het geweld van Simeon en Levi in Genesis 34 (Gn 34:5-29). Hij neemt duidelijk afstand van de handelwijze van zijn zonen.
Hij spreekt niet tot hen, maar over hen ten aanhoren van al zijn zonen. Allen, ook wij, moeten ervan leren. Deze twee zijn broeders in het kwaad geweest. Jakob verwerpt elke verbinding met hen. Hij wil niet in hun denken betrokken worden. In zulk gezelschap wil Jakob niet zijn, en ook wij horen er niet (Ps 1:1).
Hij neemt zijn kinderen niet in bescherming en praat hun zonde niet goed, maar noemt die bij de naam. Hij vervloekt hun woede en verbolgenheid, niet hen persoonlijk. De gevolgen van hun handelwijze blijven niet uit (Gl 6:7-8). In plaats van samen te blijven – ze zijn samen geweest in het kwaad – zullen ze verdeeld en verstrooid worden onder Israël.
Van Simeon als stam zal niet veel overblijven (Nm 1:23; 26:14; Jz 19:1-9). Ze zullen in het land grotendeels te midden van Juda wonen. De verstrooiing van Levi wordt door de genade van God veranderd in een zegen. Door hun verstrooiing komen ze te midden van het hele volk, waardoor ze het hele volk onderwijs kunnen geven uit Gods wetten.
8 - 12 Juda
8 Juda, jij bent het,
jou zullen je broers loven!
Je hand zal rusten op de nek van je vijanden;
voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen.
9 Juda is een leeuwenwelp;
van [je] prooi ben je opgestaan, mijn zoon.
Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd,
als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
10 De scepter zal van Juda niet wijken
en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten,
totdat Silo komt,
en Hem zullen de volken gehoorzamen.
11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok
en het veulen van zijn ezelin aan de edelste wijnstok;
hij wast zijn kleren in wijn
en zijn gewaad in druivenbloed.
12 Zijn ogen zijn donker door de wijn
en zijn tanden wit door de melk.
Over Juda (betekent ‘lof’) spreekt Jakob op een heel andere toon dan over zijn oudste drie zonen. Hij vermeldt over Juda alleen prijzenswaardige dingen, een grote tegenstelling met de eerste drie zonen. Dat komt omdat de toekomst van Juda ten nauwste verbonden is met de Messias, Die uit Juda zal voortkomen. We kunnen Juda zelf hier als een type van de Heer Jezus als de Messias zien. Daarom ook wijdt Jakob meer woorden aan hem dan aan de andere zonen – met uitzondering van Jozef, om dezelfde reden. Al zijn broers zullen hem loven, hij zal de eerste plaats innemen die zijn oudste broer heeft verspeeld. Zo neemt Christus de eerste plaats in te midden van Zijn broeders (Rm 8:29; Hb 2:12).
Juda heeft de vijanden overwonnen. Daarom loven zijn broers hem. Zijn zegevierende kracht komt in het beeld van de leeuw duidelijk naar voren. Christus is “de Leeuw uit de stam van Juda” (Op 5:5). De heerschappij van Juda zal niet tijdelijk, maar eeuwig zijn: zijn scepter of heersersstaf zal niet wijken. Als Silo (betekent ‘rustbrenger’ of ‘vredestichter’) komt, dat wil zeggen als de Heer Jezus als Messias komt, zal zijn heerschappij zijn hoogtepunt bereiken. Dan zullen zelfs volken hem gehoorzaam zijn. Dat zal in het vrederijk gebeuren.
Het tafereel met de ezel (vers 11a) doet denken aan de intocht van de Heer Jezus in Jeruzalem, waar die tijd als het ware even wordt beleefd: “Verheug u zeer, dochter van Sion! Juich, dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland, arm, en rijdend op een ezel, op een ezelsveulen, het jong van een ezelin” (Zc 9:9). De tijd zelf, dat is de tijd van het vrederijk, zal gekenmerkt worden door een overvloed van vreugde, waarvan de wijn een beeld is (Js 25:6).
De zegen van Juda wordt afgesloten met een beschrijving van de persoonlijke heerlijkheid van de Heer Jezus (vers 12; vgl. Hl 5:10-16).
13 Zebulon
13 Zebulon zal aan de zeekust wonen,
ja, hij zal wonen aan de kust, [bij] de schepen,
en zijn zijde zal naar Sidon [gericht] zijn.
Over Zebulon (betekent ‘woning’) persoonlijk spreekt Jakob geen woord. Hij zegt alleen waar Zebulon zal wonen. We moeten wat Jakob over Zebulon zegt, plaatsen in het profetisch perspectief dat Jakob volgens vers 1 voor ogen heeft. Na het falen van de oudste drie zonen, komt in Juda de Messias in beeld. De heerschappij is Hem gegeven. Maar wanneer Hij komt, wordt Hij verworpen en Israël wordt verstrooid onder de volken. Dat wordt in beeld in Zebulon voorgesteld. De zee is een beeld van de volken (Op 17:15; Js 17:12-13).
Israël is onder de naties verstrooid, daarmee drijft het volk handel, wat wordt voorgesteld in “de schepen”. Israël richt zich op de volken, wat wordt voorgesteld in het “naar Sidon [gericht]” zijn (Js 23:2). In dit lot van Zebulon, en van Israël in zijn geheel, zal een omkeer komen. Die omkeer is in zekere zin gekomen, wanneer de Heer Jezus daar gaat wonen (Mt 4:12-16). Zebulon wordt ook door Mattheüs verbonden met de volken. Door de komst van de Heer Jezus is er zegen voor Israël én de volken gekomen. De zegen voor Israël is uitgesteld door de verwerping van de Heer, maar zal zeker komen wanneer Hij de tweede keer verschijnt.
14 - 15 Issaschar
14 Issaschar is een ezel met sterke beenderen,
die tussen twee lasten ligt.
15 Toen hij de rust zag dat die goed was,
en het land dat het lieflijk was,
boog hij zijn schouders om te dragen
en verrichtte hij slaafse herendienst.
Wat Jakob over Issaschar (betekent ‘loon’) zegt, typeert deze zoon als iemand die gemak en voordeel zoekt, maar daar wel een prijs voor moet betalen. Zo is het met Israël na de verwerping van de Heer Jezus. Israël is gaan wonen bij de zee, de volken (Zebulon). Daarbij is het echter niet gebleven. Het volk is afhankelijk van de volken geworden. Ze zijn een lastdier geworden, ze zijn er slaven van (Ne 9:36), terwijl het Gods bedoeling is dat de volken hun slaven zijn (Dt 28:1,13).
16 - 18 Dan en de verlossing
16 Dan zal over zijn volk rechtspreken,
als een van de stammen van Israël.
17 Dan zal een slang zijn op de weg,
een adder op het pad,
die in de hielen van het paard bijt,
zodat zijn berijder achterovervalt.
18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE!
Bij Dan (betekent ‘rechter’) spreekt Jakob over de verlossing. In Dan zal een rechter, een leider, opstaan om het volk van het juk van de volken te verlossen. Daarbij zal hij zich bedienen van een verraderlijke tactiek. Deze leider, de toekomstige koning van de Joden, zal geïnspireerd worden door de satan, “de oude slang” (Op 12:9). Dit is de antichrist, voor wie ten volle het woord geldt dat Paulus uit de mond van David citeert: ”Addergif is onder hun lippen” (Ps 140:4b; Rm 3:13b).
Jakob spreekt hier geen wens uit, maar een gebeurtenis. Daardoor begrijpen we ook de verzuchting die Jakob uit (vers 18). Hij verwacht de “zaligheid”, in de betekenis van het heil of de verlossing, niet van Dan, want die is bedrieglijk, maar van de HEERE Zelf. Als we nagaan wat we van Dan in de Schrift lezen (Lv 24:10-11; Ri 18:1-31), lijkt er veel voor te zeggen dat de antichrist inderdaad uit de stam Dan zal voortkomen, of misschien al voortgekomen is; wie weet, leeft hij al.
19 Gad
19 Gad: een bende zal hem aanvallen,
maar híj zal hen op de hielen zitten.
Gad (betekent onder andere ‘bende’) stelt de dapperheid voor van het overblijfsel van Israël dat veel te lijden heeft van de terreur die de antichrist uitoefent. Als de Heer Jezus komt om heil of verlossing te brengen, zal Hij dit overblijfsel gebruiken om de vijanden, “een bende”, die hem het leven zo moeilijk hebben gemaakt te achtervolgen en te verslaan.
20 Aser
20 Aser: zijn brood zal overvloedig zijn,
en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
Met Aser (betekent ‘gelukkig’) is alleen zegen verbonden. In het vrederijk dat aanbreekt als de Heer Jezus is verschenen en de vijanden heeft vernietigd, zal er een overvloed van zegen, van het heerlijkste eten, zijn (Ps 72:16; 85:13; Hs 2:20-21). Tevens zal Israël van die zegen uitdelen aan anderen.
21 Naftali
21 Naftali is een losgelaten hinde;
hij laat schone woorden horen.
Bij Naftali (betekent ‘(mijn) worsteling’) is de hoofdgedachte vrijheid, terwijl bij Gad en Aser de hoofdgedachte respectievelijk overwinning en overvloed aan het kostelijkste eten is. Deze vrijheid is een groot verschil met Issaschar, die onder een slavenjuk gaat. Naftali is “een losgelaten hinde”, wat getuigt van de grootst mogelijke bewegingsvrijheid. Een losgelaten hinde wordt door niets in haar snelle loop gehinderd en voelt zich volkomen vrij. Het is een hele ‘worsteling’ om tot die vrijheid te komen.
Geestelijk is dit ook zo. In Romeinen 7 zien we de worsteling van de gelovige en in Romeinen 8 zijn vrijheid. Het is ook niet verwonderlijk dat deze vrijheid tot “schone woorden” voert. Zie het slot van Romeinen 8 (Rm 8:31-39). De vrijheid is alleen gebaseerd op het werk van Christus op het kruis. Het gevolg is dat we Hem daarvoor willen eren met “schone woorden”. Psalm 22 laat zowel het een, het werk van Christus (Ps 22:1-22) als het ander, de lofzang, zien (Ps 22:23-32). Als Israël eenmaal bevrijd is van zijn vijanden, zullen zij het halleluja laten horen.
22 - 26 Jozef
22 Jozef is een jonge vruchtbare [boom],
een jonge vruchtbare [boom] bij een bron.
Elk van [zijn] takken loopt over de muur.
23 [Boog]schutters hebben hem verbitterd,
beschoten en hem gehaat,
24 maar zijn boog bleef gespannen;
zijn armen en handen bleven soepel
door de handen van de Machtige van Jakob,
– vandaar dat Hij de Herder is, de rots van Israël –
25 door de God van je vader, Die je zal helpen,
en [door] de Almachtige, Die je zal zegenen
met zegeningen uit de hemel van boven,
met zegeningen uit de watervloed, die beneden ligt,
met zegeningen van borsten en baarmoeder.
26 De zegeningen van je vader
gaan de zegeningen van mijn vaderen te boven,
tot aan de begerenswaardigheid van de eeuwige heuvels.
Zij zullen zijn op het hoofd van Jozef,
ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers.
Aan Jozef (betekent ‘Hij zal toevoegen’) wijdt Jakob de meeste woorden. Het is niet verwonderlijk dat naar inhoud en lengte de zegen die Jakob aan Jozef geeft het grootst van alle is. Jakob spreekt erover wat God allemaal voor Jozef heeft weggelegd. Het is niet moeilijk om achter Jozef het beeld van de Heer Jezus te zien.
Jakob gebruikt enkele vergelijkingen in verbinding met Jozef. De eerste is die van een vruchtboom, waarvan de takken over de muur groeien. Dat is Jozef. Hij draagt vrucht omdat hij bij een bron staat. Door zich te laven aan de bron, God Zelf, en hij zich van Hem afhankelijk weet, draagt hij rijke vrucht voor God (Jr 17:8; Ps 1:3).
Vrucht is daar, waar “een bron” van gemeenschap en een “muur” van afzondering zijn. Dat zien we volmaakt bij de Heer Jezus. Hij draagt niet alleen vrucht binnen de muren van het volk Israël, maar Zijn vrucht is ook voor ieder buiten Israël die in Hem gelooft (Mk 7:24-30; Jh 4:39-42). Tevens leeft Hij in volmaakte gemeenschap met Zijn Vader.
De tweede vergelijking is die van de boogschutter. ‘Moordende pijlen’ zijn op hem afgevuurd (Jr 9:8; vgl. Ef 6:16b). Denk aan de behandeling door zijn broers en door de vrouw van Potifar. Ook op Christus zijn zulke pijlen afgevuurd, die Hij heeft beantwoord met pijlen uit Gods Woord: “Er staat geschreven” (Mt 4:1-10). Al onze kracht om verzoekingen te weerstaan en beproevingen te dragen komt van God. Zijn genade is ons genoeg en Zijn kracht wordt in onze zwakheid volbracht.
Jozef beantwoordt die pijlen met trefzekere pijlen. Hij reageert in de kracht van God, Die met Zijn handen Jozefs handen sterkt. Het is wel eens vergeleken met een klein kind dat de zware koffer van zijn vader wil dragen. Het kind kan die koffer zelf onmogelijk optillen. Toch lukt het hem die koffer op te tillen omdat de sterke hand van zijn vader om zijn hand heen gaat en samen met zijn hand de koffer optilt.
De namen die Jakob voor God gebruikt, laten zien dat hij veel over God heeft geleerd. Daardoor kent hij Gods gedachten over de zegen die Hij wil geven en ook in staat is te geven. Hij is immers ook de “Almachtige”!
De zegen is drieledig:
1. zegeningen uit de hemel van boven,
2. zegeningen uit de watervloed, die beneden ligt en
3. zegeningen op aarde: van borsten (voeding) en baarmoeder (nieuw leven).
Jakob ziet dat de zegen die hij zijn zoon geeft, ver uitgaat boven de zegeningen die aan de aartsvaders zijn toegezegd. Alles zal komen “op het hoofd van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers”. “Gewijde” is letterlijk ‘afgezonderde’ of “nazireeër”. Dit is de derde vergelijking die Jakob gebruikt. Hier vinden we voor het eerst het begrip “nazireeër”. Uit Numeri 6 leren we dat dit iemand is die zich vrijwillig aan God toewijdt (Nm 6:1-21).
De Heer Jezus is de ware Nazireeër. Door Hem zullen Zijn broeders, Zijn volk en de hele aarde in het vrederijk worden gezegend.
27 Benjamin
27 Benjamin is een verscheurende wolf;
's morgens verslindt hij [zijn] prooi,
en 's avonds deelt hij buit uit.
Benjamin (betekent ‘zoon van de rechterhand’) is een beeld van Christus Die terugkomt en al Zijn vijanden tenietdoet wanneer Hij in heerlijkheid verschijnt. Jozef en Benjamin horen bij elkaar. Dat hebben we in de voorgaande hoofdstukken gezien. Jozef is een beeld van Christus in Zijn vernedering en Zijn verhoging als de Drager van al Gods gunst; Benjamin is een beeld van Christus Die in macht en majesteit terugkomt en op aarde zal regeren. Zo’n dubbelbeeld zien we ook in David en Salomo. “’s Morgens” en “’s avonds” omvatten de hele dag ofwel de hele periode van het vrederijk.
28 Elke stam een eigen zegen
28 Dit waren al de stammen van Israël: twaalf. En dit was wat hun vader tot hen sprak toen hij hen zegende. Hij zegende hen, elk met een eigen zegen.
“Elk met een eigen zegen.” Dat geldt dus ook voor Ruben en Simeon en Levi. Het kan vreemd lijken om in hun geval van zegen te spreken. Toch is het een zegen om gewezen te worden op ons falen. We kunnen dat dan belijden en vervolgens verdergaan met de Heer om door Hem gezegend te worden.
29 - 33 Jakob sterft
29 Daarop gebood hij hun en zei: Ik word met mijn volk verenigd. Begraaf mij [dan] bij mijn vaderen in de grot die op de akker van Efron, de Hethiet, ligt; 30 in de grot die op de akker van Machpela ligt, dat tegenover Mamre ligt, in het land Kanaän, [en] die Abraham [samen] met die akker gekocht heeft van Efron, de Hethiet, als eigen graf. 31 Daar hebben ze Abraham begraven en Sara, zijn vrouw; daar hebben ze Izak begraven en Rebekka, zijn vrouw; en daar heb ik Lea begraven. 32 De akker en de grot die daarop ligt, zijn gekocht van de Hethieten. 33 Toen Jakob klaar was met het geven van bevelen aan zijn zonen, legde hij zijn voeten bij elkaar op het bed en gaf de geest; en hij werd verenigd met zijn voorgeslacht.
Jakob herhaalt wat hij eerder heeft gezegd over zijn begrafenis (Gn 47:30). Hieruit blijkt duidelijk zijn geloof in de opstanding en dat God de God van de opstanding is. Zijn hart is niet bij wat hij achterlaat, maar bij wat hem wacht in de opstanding. De belofte van het leven wordt door de dood niet tenietgedaan. Als Jakob sterft, wordt hij verenigd met zijn voorgeslacht. Als Gods volk ons volk is, zullen we door de dood met hen verenigd worden.