1 - 5 Izak zendt Jakob weg
1 Toen riep Izak Jakob en zegende hem; en hij gebood hem en zei tegen hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän. 2 Sta op, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Bethuel, de vader van je moeder, en neem vandaar een vrouw voor je uit de dochters van Laban, de broer van je moeder. 3 En moge God, de Almachtige, je zegenen, en je vruchtbaar en talrijk maken, zodat je tot een menigte van volken zult worden. 4 Moge Hij je de zegen van Abraham geven, jou en je nageslacht met je, zodat je het land waar je vreemdeling bent, dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt. 5 Zo stuurde Izak Jakob weg en die ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Bethuel, de Syriër, [en] de broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Ezau.
Het vertrek van Jakob wordt hier niet zoals in het vorige hoofdstuk als een vlucht voorgesteld (Gn 27:43). Zijn vertrek wordt hier voorgesteld als een opdracht die Izak hem geeft om een vrouw te zoeken. De vrouw van Jakob mag net zomin als die van Izak (Gn 24:3) uit de hen omringende volken komen, maar moet komen uit de familie die in verbinding staat met God.
Jakob krijgt bij zijn vertrek een zegen van Izak die groter is dan die hij heeft gekregen door middel van zijn bedrog. Zo verlaat hij het land, waaruit Izak nooit is weggeweest, om te gaan naar de familie van zijn moeder. Rebekka wordt hier “de moeder van Jakob en Ezau” genoemd. Jakob wordt het eerst genoemd, nu niet omdat hij de lieveling van zijn moeder is, maar omdat hij de erfgenaam is.
6 - 9 Reactie van Ezau
6 Toen Ezau zag dat Izak Jakob gezegend had, en hem weggestuurd had naar Paddan-Aram om vandaar voor zich een vrouw te nemen, [en dat] hij hem, toen hij hem zegende, geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän, 7 en [toen hij zag dat] Jakob naar zijn vader en moeder geluisterd had en naar Paddan-Aram gegaan was, 8 en toen Ezau zag dat de dochters van Kanaän niet deugden in de ogen van zijn vader Izak, 9 ging Ezau naar Ismaël en nam hij Machalath, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth voor zich tot vrouw, naast zijn [andere] vrouwen.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof Ezau zich toch iets aantrekt van alles wat hij ten aanzien van de keus van een vrouw heeft gehoord. Hij neemt iemand uit de familie van Abraham. Maar in de eerste plaats is het een vrouw erbij. Dat is nooit Gods bedoeling. In de tweede plaats is het een vrouw uit een familie die door Abraham is weggestuurd (Gn 21:9-14). Ismaël stelt de werken van het vlees voor. Daarmee verbindt Ezau zich.
10 - 15 De droom van Jakob
10 Jakob nu vertrok uit Berseba en ging naar Haran. 11 Hij bereikte de plaats waar hij overnachtte, want de zon was ondergegaan. Hij nam [een] van de stenen van die plaats, maakte [daar] zijn hoofdkussen [van], en legde zich op die plaats te slapen. 12 Toen droomde hij, en zie, op de aarde stond een ladder, waarvan de top de hemel raakte, en zie, de engelen van God klommen daarlangs omhoog en omlaag. 13 En zie, de HEERE stond boven aan die [ladder] en zei: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land waarop u ligt te slapen, zal Ik u en uw nageslacht geven. 14 Uw nageslacht zal [talrijk] zijn als het stof van de aarde en u zult zich uitbreiden naar het westen, het oosten, het noorden en het zuiden. In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden. 15 En zie, Ik ben met u, Ik zal u beschermen overal waar u heen zult gaan en Ik zal u terugbrengen in dít land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb!
Als Jakob op weg is gegaan, krijgt hij zijn eerste ontmoeting met God. Dat gebeurt in een droom. Het is bedoeld als een bemoediging. Terwijl Jakob daar eenzaam ligt, mogelijk met spijt over zijn handelwijze in het verleden, ziet hij hoe de aarde en de hemel door middel van een ladder met elkaar verbonden zijn. Bovenaan de ladder staat de HEERE, Die zegt Wie Hij is en wat Hij voor Jakob zal doen.
Wat Jakob ziet en hoort, maakt hem duidelijk dat de hemel op hem toeziet en met hem meegaat, waar hij ook op aarde heen gaat. Engelen stijgen op om de noden voor het wonen op aarde bij God te brengen, waarna Gods hulp en bescherming voor de mens vanuit de hemel wordt gegeven.
Over de verbinding tussen de hemel en de aarde die Jakob ziet, spreekt de Heer Jezus tot Nathanaël (Jh 1:52). Deze verbinding zal werkelijkheid worden in het duizendjarig vrederijk, wanneer de Zoon des mensen, de Heer Jezus, op aarde is. De Heer Jezus zegt daar ook, zoals Jakob in de droom ziet, dat de engelen van God eerst opstijgen naar de hemel en dan weer vanuit de hemel neerdalen. De aarde zal verenigd zijn met de hemel, de Zoon des mensen zal regeren, en Zijn dienaren, de engelen, zullen de verbinding tussen de aarde en de hemel onderhouden.
De HEERE verschijnt aan Jakob en doet hem vier toezeggingen:
1. Hij zal hem en zijn nageslacht het land, waarop hij ligt, geven.
2. Zijn nageslacht zal zijn als het stof van de aarde.
3. In hem en zijn nageslacht zullen alle volken gezegend worden.
4. Hij zal met hem zijn en hem in het land terugbrengen.
God zegt niet dat zijn nageslacht zal zijn als de sterren aan de hemel. Dat heeft Hij tegen Izak gezegd. Tegen Abraham heeft Hij allebei gezegd. Omdat de vervulling van de beloften in de verre toekomst ligt, verzekert de HEERE Jakob ervan dat Hij hem tot die tijd zal behoeden door bij hem te zijn en niet van hem te wijken. De toezegging die Jakob hier krijgt, mogen wij ook op onszelf toepassen, vooral als we in onze levensomstandigheden beproefd worden (Hb 13:5).
16 - 19 Reactie van Jakob op de droom
16 Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zei hij: De HEERE is werkelijk op deze plaats, en ik heb het niet geweten. 17 Daarom was hij bevreesd en zei hij: Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel. 18 Daarna stond Jakob 's morgens vroeg op. Hij nam de steen waar hij zijn hoofdkussen [van] gemaakt had, zette die overeind als een gedenkteken en goot er olie op. 19 Hij gaf die plaats de naam Bethel, hoewel de naam van de stad eerst Luz was.
Als Jakob wakker wordt, overvalt schrik hem. Dit is de reactie van iemand die niet aan de tegenwoordigheid van God gewend is en die niet recht staat voor Hem. Hij beseft dat hij in de tegenwoordigheid van God is. Hij zegt zelfs dat hij in Gods huis is. Daarom noemt hij die plaats ook “Bethel”, dat “huis van God” betekent.
Vandaag is de gemeente het huis van God (1Tm 3:15). In het huis van God is geen plaats voor het vlees. Voor het vlees is de tegenwoordigheid van God een vreselijke plaats. Alleen het geloof voelt zich daar thuis.
Jakob wil deze ontmoeting met de HEERE vasthouden. Op de plaats waar hij heeft gelegen, richt hij de steen op die als kussen heeft gediend. Hij maakt er een gewijde plaats van door er olie op te gieten. Het is goed als ook wij in geestelijk opzicht zulke stenen als een gedenkteken oprichten. Alles wat de Heer tegen ons heeft gezegd, behoort door ons te worden vastgehouden. Dat kan alleen door de kracht van de Heilige Geest, waarvan de olie spreekt.
20 - 22 De gelofte van Jakob
20 Jakob legde een gelofte af en zei: Als God met mij zal zijn en mij zal beschermen op deze weg, waar ik op ga, en mij brood zal geven om te eten en kleren om aan te trekken, 21 en ik in vrede in het huis van mijn vader zal terugkeren, dan zal de HEERE mij tot een God zijn. 22 Deze steen, die ik als gedenkteken overeind gezet heb, zal een huis van God zijn. En van alles wat U mij geven zult, zal ik U zeker het tiende deel geven.
Nadat God aan Jakob Zijn beloften heeft gedaan, stelt Jakob toch nog zijn voorwaarden. Hij is ‘zo goed’ om God als zijn God te erkennen indien God Zich zal gedragen op de manier die Jakob voor juist houdt.
Veel christenen gaan op die manier ‘in onderhandeling’ met God. Ze schromen om in geloof Gods gave in Zijn Zoon aan te nemen en bieden God aan door hun werken Zijn gunst te verdienen. Jakob stelt zichzelf op de grondslag van de wet: als God Zich aan Zijn voorwaarden houdt, zal Jakob ook doen wat hij heeft beloofd.