1 - 6 De broers bij de farao
1 Toen kwam Jozef en vertelde de farao en zei: Mijn vader en mijn broers zijn met hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij hebben uit het land Kanaän gekomen; zie, zij zijn [nu] in de landstreek Gosen. 2 Hij had een deel van zijn broers meegenomen, [te weten] vijf man, en stelde hen aan de farao voor. 3 Toen zei de farao tegen zijn broers: Wat is uw beroep? Zij zeiden tegen de farao: Uw dienaren zijn herders van kleinvee, zowel wij als onze vaderen. 4 Verder zeiden ze tegen de farao: Wij zijn gekomen om als vreemdeling in dit land te wonen, want er is geen weidegrond [meer] voor het kleinvee dat aan uw dienaren toebehoort, omdat de honger zwaar is in het land Kanaän. Nu dan, laat uw dienaren toch in de landstreek Gosen wonen. 5 Toen zei de farao tegen Jozef: Uw vader en uw broers zijn naar u toe gekomen. 6 Het land Egypte, dat ligt voor u open. Laat uw vader en uw broers in het beste deel van het land wonen; ze mogen in de landstreek Gosen wonen. En als u merkt dat er onder hen bekwame mannen zijn, stel die dan aan tot opzichters over het vee dat mij toebehoort.
Jozef vertelt de farao over de komst van zijn familie en de plaats die hij hun heeft toegewezen in het land Gosen. Hij schaamt zich niet voor hen (vgl. Hb 2:11). Jozef heeft vijf van zijn broers meegenomen. De namen worden niet genoemd. De nadruk ligt daardoor op het getal vijf. Vijf is het getal van verantwoordelijkheid, wat een mens doet. De vraag van de farao gaat daarover: “Wat is uw beroep?”
Ze zeggen dat ze herders zijn. Het houdt zorg in voor wat zwak is en zelf niet in staat is om gevaar af te slaan. De Heer Jezus is “de goede Herder” (Jh 10:11,14), “de grote Herder” (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). Hij zorgt voor alle gelovigen, die Hij “Mijn schapen” noemt (Jh 10:27).
De broers zeggen dat zij gekomen zijn om als vreemdelingen in het land te wonen. Het is niet hun bedoeling zich er te vestigen, want hun eigenlijke woonplaats is in Kanaän. Ze willen in Egypte blijven zolang de honger duurt.
De farao zegt tegen Jozef dat zijn familie in Gosen mag wonen. De toestemming van de farao is in overeenstemming met de wens van Jozef. Zo willigt de Vader elk verzoek in dat de Zoon doet ten aanzien van hen die bij Hem horen. Het beste van het land is voor zijn familie. De broers sluiten met hun vraag, om in Gosen te mogen wonen, aan op wat de farao al heeft toegezegd aan Jozef. Zo wil God ons graag op grond van ons gebed geven wat Hij in Zijn raad heeft voorgenomen ons te zullen geven.
De farao vraagt aan Jozef ervoor te zorgen dat bekwame herders uit zijn familie tot opzichters van zijn kudde worden aangesteld. De Heer Jezus heeft aan de gemeente onder andere “herders” gegeven (Ef 4:11). Zij hebben een verantwoordelijkheid om voor de kudde te zorgen (1Pt 5:1-3; Hd 20:28).
7 - 10 Jakob bij de farao
7 Jozef bracht zijn vader Jakob mee en stelde hem aan de farao voor; en Jakob zegende de farao. 8 De farao zei tegen Jakob: Hoe groot is het aantal van uw levensjaren? 9 Jakob zei tegen de farao: Het aantal van de jaren van mijn vreemdelingschap is honderddertig jaar. Weinig [in getal] en [vol] kwaad zijn mijn levensjaren geweest, en zij hebben het aantal van de levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap [nog] niet [eens] bereikt. 10 En Jakob zegende de farao en ging weer bij de farao weg.
Jozef stelt niet alleen zijn broers aan de farao voor, maar ook zijn vader Jakob. Hij schaamt zich niet voor zijn oude, kreupele vader. Dat is een les voor alle jonge mensen die het in het leven verder hebben geschopt dan hun ouders. Jakob mag in vergelijking met de farao dan een arme grijsaard zijn, hij is rijk in God.
Wat de jaren van zijn leven betreft, moet hij het afleggen tegen zijn vaderen, die allen ouder zijn geworden dan hij: Terah – 205; Abraham – 175; Izak – 180; Jakob – 147. Maar hij is zich bewust van de bewarende genade van God in zijn leven. Hij is zich ook bewust dat hij zijn hele leven een vreemdeling is geweest en dat belijdt hij voor de farao (Hb 11:13).
Jakob is, door de beloften die God hem heeft gedaan, de meerdere van de farao. Hij is zich daarvan bewust en zegent als zodanig de farao, in die tijd de machtigste man op aarde. “Zonder enige tegenspraak nu wordt het mindere gezegend door het meerdere” (Hb 7:7). Eenzelfde tafereel zien we als gevangene Paulus voor Festus staat en zich tot koning Agrippa richt (Hd 26:29).
11 - 12 Jozef zorgt voor zijn familie
11 Jozef zorgde voor woonplaatsen voor zijn vader en zijn broers en gaf hun [grond]bezit in het land Egypte, in het beste [deel] van het land, [namelijk] in de landstreek Rameses, zoals de farao geboden had. 12 Jozef onderhield zijn vader, zijn broers en heel het huis van zijn vader met voedsel, tot de mond van de kleine kinderen toe.
Jozef zorgt voor zijn vader en zijn broers. Hij geeft hun het beste deel in het land Egypte. Dit is naar het bevel van de farao. Alles wat de Heer Jezus voor de Zijnen doet, is in volkomen overeenstemming met de wil van de Vader. Zijn zorg gaat uit naar oud en jong, groot en klein, waarbij ieder krijgt wat hij nodig heeft. Niemand wordt vergeten.
Ieder lid van zijn familie ondervindt de zorg van Jozef. Er is persoonlijke aandacht voor ieder lid. Dat is een belangrijke les voor de zorg in de gemeente.
13 - 21 Jozef koopt alles voor de farao
13 Er was in heel het land geen brood [meer], want de honger was zeer zwaar, en het land Egypte en het land Kanaän raakten uitgeput door de honger. 14 [In ruil] voor het koren dat men kocht, zamelde Jozef al het geld in dat in het land Egypte en in het land Kanaän te vinden was. Jozef bracht dat geld naar het huis van de farao. 15 Toen nu het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen alle Egyptenaren naar Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom zouden we in uw aanwezigheid moeten sterven? Het geld is immers op! 16 Jozef zei: Geef uw vee; ik zal u [brood] geven [in ruil] voor vee, als uw geld op is. 17 Toen brachten zij hun vee naar Jozef, en Jozef gaf hun brood in ruil voor paarden, kleinvee, runderen en ezels. In dat jaar voorzag hij hen van brood in ruil voor al hun vee. 18 Toen dat jaar voorbij was, kwamen zij in het tweede jaar naar hem toe en zeiden tegen hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen dat, nu het geld op is en nu de veestapel aan mijn heer [is toegekomen], er voor mijn heer niets anders overgebleven is dan ons lichaam en onze grond. 19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, zowel wij als onze grond? Koop ons en onze grond in ruil voor brood, dan zullen wij en onze grond de farao dienstbaar zijn. Geef [ons] ook zaad, zodat wij in leven kunnen blijven en niet sterven, en zodat de grond niet woest wordt. 20 Zo kocht Jozef voor de farao al de grond in Egypte, want de Egyptenaren verkochten allen hun akker, omdat de honger hun te sterk was geworden. Zo werd het land [het eigendom] van de farao. 21 En wat het volk betreft, dat liet hij overbrengen naar de steden, van het [ene] einde van het gebied van Egypte tot het [andere] einde ervan.
Jozef gebruikt zijn positie als heer over alles om alles in volkomen onderwerping aan de farao te brengen. Hij doet dat door alles aan hemzelf te onderwerpen: eerst het geld (vers 15), daarna het vee (verzen 16-17), ten slotte de mensen zelf en hun land (verzen 18-20). Zo wordt alles dienstbaar aan de farao. Op gelijke wijze zal de Heer Jezus straks alle dingen onderwerpen aan God (1Ko 15:24-28). Hij heeft alles voor God gekocht (Op 5:9; Mt 13:44; 2Pt 2:1).
Het handelen van Jozef gaat niet ten koste van het welzijn van de Egyptenaren, maar is juist tot hun welzijn (vers 25). De zegen van de mens ligt juist in het uitleveren van zichzelf met alles wat hij heeft aan de Heer Jezus.
22 De priesters
22 Alleen de grond van de priesters kocht hij niet, want de priesters kregen een vaste toelage van de farao. Zij aten van hun vaste toelage, die de farao hun gaf. Daarom hoefden zij hun grond niet te verkopen.
Er is een groep mensen die niet aan Jozef wordt onderworpen: de priesters. Dat doet denken aan de gelovigen van de gemeente nu. Zij zijn priesters (1Pt 2:5). Wanneer straks alles aan de Heer Jezus zal worden onderworpen, is de gemeente daarvan uitgezonderd. De gemeente mag met Hem regeren: “En Hij heeft alles aan Zijn voeten onderworpen en Hem als Hoofd over alles gegeven aan de gemeente” (Ef 1:10-11,22-23).
23 - 26 Het deel voor de farao
23 Toen zei Jozef tegen het volk: Zie, ik heb u en uw grond nu voor de farao gekocht. Zie, hier is zaad voor u, zodat u de grond kunt bezaaien. 24 Maar met de opbrengsten zal het zo zijn, dat u het vijfde deel aan de farao zult geven, en dat de vier [andere] delen voor u zullen dienen tot zaad voor de akker, tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot voedsel voor uw kleine kinderen. 25 Zij zeiden toen: U hebt ons in leven gehouden. Laat ons genade vinden in de ogen van mijn heer, en wij zullen slaven van de farao zijn. 26 En Jozef maakte dit tot een verordening ten aanzien van de grond in Egypte, tot op deze dag, dat de farao een vijfde deel [van de opbrengst] kreeg; behalve dat alleen de grond van de priesters niet aan de farao toebehoorde.
In aansluiting op de verlossing die Jozef heeft bewerkt en waardoor hun leven gespaard is gebleven, geeft hij nu aan het volk wat het nodig heeft om in leven te blijven. Zo is de Heer Jezus ook voor allen die Hem toebehoren. Hij verlost niet alleen, maar geeft alles wat nodig is om voor Hem te kunnen leven. “Zijn Goddelijke kracht heeft ons immers alles geschonken betreffende [het] leven en [de] Godsvrucht” (2Pt 1:3).
We hebben leven gekregen en al het nodige om voor God te leven. Daartoe heeft Hij ons zaad gegeven, dat is het Woord van God, dat we mogen uitzaaien en dat we als voedsel tot ons mogen nemen. Eerst moet het deel voor de farao apart worden gezet. Steeds moet bij ons het bewustzijn aanwezig zijn dat God op alles de eerste rechten heeft (Sp 3:9).
27 - 31 Jakobs laatste levensjaren
27 Zo woonde Israël in het land Egypte, in de landstreek Gosen. Daar verwierven zij bezit. Zij waren vruchtbaar en werden zeer talrijk. 28 Jakob leefde [nog] zeventien jaar in het land Egypte, zodat de dagen van Jakob, de jaren van zijn leven, honderdzevenenveertig jaar waren. 29 Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen, dat hij zou sterven, riep hij zijn zoon Jozef en zei tegen hem: Als ik toch genade in jouw ogen gevonden heb, leg [dan] toch je hand onder mijn heup [en zweer] dat je mij goedertierenheid en trouw zult bewijzen. Begraaf mij toch niet in Egypte, 30 maar laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte vervoeren en mij in hun graf begraven. Hij zei: Ík zal overeenkomstig uw woorden handelen. 31 Hij zei: Zweer [het] mij. En hij zwoer [het] hem. Toen boog Israël zich neer aan het hoofd[einde] van het bed.
Jakob heeft van de eerste honderddertig jaar van zijn leven tegen de farao gezegd: “Weinig in getal en vol kwaad zijn mijn levensjaren geweest” (vers 9). Dat komt omdat hij de leiding van de HEERE niet had aanvaard, maar zijn eigen weg was gegaan. Daarom ook hebben zijn levensjaren “het aantal van de levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap [nog] niet [eens] bereikt”.
Izak is niet uit het land weggeweest en heeft, voor zover de Schrift ons vertelt, geen bijzondere moeilijkheden gekend. Het leven van Abraham speelde zich voor het grootste deel af in de gunst van en gemeenschap met God. Jakob heeft niet begrepen dat God hem in liefde heeft willen leiden en die leiding dan ook niet ervaren. Hij heeft niet op God vertrouwd, maar gedacht er zelf voor te moeten zorgen te krijgen wat God hem heeft beloofd. Zo komt hij na honderddertig jaar in Egypte.
In de laatste zeventien jaar van zijn leven, jaren die hij in Egypte bij Jozef doorbrengt, groeit hij echter naar een einde toe dat heerlijker is dan dat van zijn vaderen. In de weg van het geloof blijft hij achter bij Abraham en Izak, maar zijn einde is beter. We hebben geen verslag van het sterfbed van Abraham of Izak. We lezen wel uitvoerig van het sterfbed van Jakob. Dat is om te laten zien hoe uiteindelijk de genade van God ten opzichte van deze man triomfeert. Het is de bekroning van Gods geduldige werk van tucht.
“Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen, dat hij zou sterven” (vers 29). Het einde van zijn wandel is nabij (vgl. Hb 13:7). Hij roept Jozef en zegt tegen hem zijn hand onder zijn heup te leggen. Aan zijn heup is hij geslagen bij Pniël (Gn 32:25) en sindsdien loopt hij mank (Gn 32:31). Voortdurend is hij in zijn wandel herinnerd aan zijn gevecht met God. Nu is hij waar God hem hebben wil.
Jakob laat Jozef zweren dat hij in het land begraven zal worden. Hij wil begraven worden met het oog op de opstanding en met het oog op alle door God gedane beloften die in verbinding staan met het land van de belofte. De Heer Jezus beantwoordt de vraag naar de opstanding ook met het verwijzen naar God als de God van Abraham, Izak en Jakob. Hij zegt daarbij: “Hij is niet <de> God van doden, maar van levenden” (Mt 22:31-32). Daarmee zegt Hij dat de aartsvaders voor God leven al zijn ze gestorven en dat ze in de opstanding zullen leven en de beloften zullen beërven.
Jozef verklaart met een eed dat hij aan de wens van zijn vader zal voldoen. Jozef is ook hier een beeld van de Heer Jezus, want door Hem zullen alle beloften van God worden vervuld.
“Toen boog Israël zich [aanbiddend] neer aan het hoofd[einde] van het bed” (vers 31). Hij gelooft Jozef op zijn woord. Dit geeft hem rust en hij kan aanbidden. Dit vers wordt in Hebreeën 11 aangehaald. Daar wordt het vertaald met: “En hij aanbad [leunend] op het uiteinde van zijn staf” (Hb 11:21). De staf spreekt van de steun die hij nodig heeft gehad op zijn levensweg. Die steun heeft hij eerst niet willen aanvaarden. Hij heeft alles zelf willen doen. Sinds God hem aan de heup heeft geslagen, is de staf een onmisbaar onderdeel van zijn leven. Hier erkent hij dat God zijn steun is geweest en dat voert hem tot aanbidding.
Zijn sterven wordt gekenmerkt door het aanbidden van God en het uitdelen van zegen aan zijn nageslacht. Dit laatste zien we in de volgende hoofdstukken. Is er een mooier einde denkbaar?