1 - 4 De Man met de schrijverskoker
1 Daarna riep Hij ten aanhoren van mij [met] luide stem: Kom naar voren, [u] die de stad gaat straffen, ieder met zijn verdelgingswapen in zijn hand. 2 En zie, zes mannen kwamen vanuit de richting van de Bovenpoort, die naar het noorden gekeerd is, ieder met zijn vernietigingswapen in zijn hand. Eén Man in hun midden was gekleed in linnen met een schrijverskoker aan Zijn middel. Toen kwamen zij binnen en gingen naast het koperen altaar staan. 3 De heerlijkheid van de God van Israël verhief zich van boven de cherub waarop Hij rustte, naar de drempel van het huis, en Hij riep naar de Man Die in linnen gekleed was, Die de schrijverskoker aan Zijn middel had. 4 En de HEERE zei tegen Hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet een merkteken op de voorhoofden van de mannen die zuchten en kermen over al de gruweldaden die in het midden ervan gedaan worden.
Het visioen dat Ezechiël ziet, gaat hier verder. Nu hoort hij de HEERE roepen, niet tot hem, maar tot mannen die de stad moeten straffen (vers 1). Deze mannen zijn engelen (vgl. Gn 18:2; 19:13). Zij moeten naar voren komen omdat ze Zijn oordeel moeten gaan voltrekken dat Hij aan het einde van het vorige hoofdstuk heeft aangekondigd. Daarvoor moeten ze gewapend zijn met een verdelgingswapen dat ze in de hand moeten hebben, klaar voor direct gebruik. Het Hebreeuwse woord voor verdelgingswapen houdt in dat het een instrument is dat wordt gebruikt om iets te verderven.
Er komen zes mannen naar voren vanuit het noorden (vers 2). Dat ze uit het noorden komen, laat zien uit welke richting het oordeel van God komt. De Babyloniërs zullen vanuit het noorden komen en Jeruzalem verwoesten.
Er is nog een zevende Man bij hen. Hij staat in hun midden en is in linnen gekleed. Linnen kleren zijn priesterkleren (Ex 28:42; Lv 16:4; vgl. Dn 10:5; 12:6) die de heiligheid van God symboliseren. Deze zevende Man heeft geen verdelgingswapen in de hand, maar een schrijverskoker aan Zijn middel. Hij moet niet verdelgen, maar beschermen tegen de verdelging. Hij is de Engel van de HEERE, in Wie we de Persoon van de Heer Jezus herkennen, “Die ons redt van de komende toorn” (1Th 1:10).
Dan komen ze allen binnen en gaan naast het koperen altaar staan. Het koperen altaar is een beeld van het kruis en de offerdood van de Heer Jezus. De dood van Christus is het middel waardoor God genade kan bewijzen aan berouwvolle zondaars. Wie die redding weigert, zal zelf Gods oordeel moeten ondergaan en omkomen. Hun plaats naast het koperen altaar wijst erop dat het oordeel dat over Jeruzalem zal worden uitgeoefend, in volkomen overeenstemming is met de gerechtigheid van Gods oordeel dat de Heer Jezus op het kruis heeft getroffen.
Als de mannen die het oordeel moeten uitvoeren samen met de Man met de schrijverskoker zijn binnengekomen, verheft “de heerlijkheid van de God van Israël” zich van boven de cherubs (vers 3). Hij verplaatst Zich van de cherubs naar de drempel van de tempel en begeeft zich als het ware op de weg naar buiten. Hier zien we de eerste aanwijzing dat God bezig is de tempel, Zijn huis, te verlaten.
Wat had de heerlijkheid van God op de drempel moeten aantreffen? De poortwachters. Maar geen trouwe poortwachter is opgekomen voor de eer van God toen de vier vormen van afgoderij die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven, de tempel zijn binnen gevoerd en daar zijn bedreven. Er is geen Pinehas opgestaan om deze gruwelen te verwijderen (Nm 25:6-9).
Als Gods heerlijkheid op de drempel staat, roept Hij naar de Man Die in linnen is gekleed en Die de schrijverskoker aan Zijn middel heeft. Hij geeft de Man de opdracht om midden door de stad te trekken en een merkteken te zetten op de hoofden van hen die zuchten en kermen vanwege de gruwelen die in het midden van de stad worden gedaan (vers 4).
De hele stad is vol afgoderij, maar er is een rest die daaraan niet meedoet. Niet alleen doen zij er niet aan mee, maar zij lijden er ook onder. Ze lijden innerlijk, ze “zuchten”, en geven daaraan luid uiting, ze “kermen”. Voor hen geldt het woord van de Heer: “Gelukkig zij die treuren, want zij zullen vertroost worden” (Mt 5:4). Lijden wij bij het zien van alle gruwelen die om ons heen gebeuren en houden wij ons daar ver vandaan?
De HEERE kent hen, zoals de Heer Jezus in alle tijden van verval de enkelingen kent die de Zijnen zijn (2Tm 2:19-22). De Heer Jezus – Hij is de Man met de schrijverskoker – moet op de voorhoofden van hen die treuren een merkteken zetten. Dat merkteken zal hen beschermen tegen het verdelgingswapen van de zes mannen die na Hem de stad zullen doortrekken om te verdelgen. Het is geen teken van bloed aan de deurposten van hun huizen, zoals bij het Pascha (Ex 12:7,13), maar een persoonlijk teken van het kruis aan hun voorhoofd.
Het Hebreeuwse woord dat met “merkteken” is vertaald, is tav. Dat is ook de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. Deze letter komt overeen met onze letter ‘t’. In de tijd van Ezechiël werd deze letter in de vorm van een kruis geschreven, zoals we ook herkennen in onze letter ‘t’. We kunnen er wel de toepassing in zien dat de gelovigen in Jeruzalem voor het oordeel worden bewaard door het teken van het kruis dat door de Man in linnen kleren op hun voorhoofden is aangebracht.
In de toekomst, in de tijd van de grote verdrukking, zullen de gelovigen een soortgelijk teken op hun voorhoofd krijgen (Op 7:3; 9:4; 14:1). In tegenstelling daarmee zullen de afvalligen het merkteken van het beest op hun voorhoofd dragen (Op 13:16-17; 14:9; 20:4). Een geestelijke toepassing van het kruis op het voorhoofd voor ons is dat wij in zelfoordeel leven en niet meer de dingen bedenken van het vlees, van de mens, maar die van God.
5 - 7 Het oordeel begint bij het huis van God
5 Maar tegen die [andere mannen] zei Hij ten aanhoren van mij: Trek achter Hem aan door de stad, en dood! Ontzie niemand en heb geen medelijden. 6 Dood ouderen, jongemannen en meisjes, kleine kinderen en vrouwen, om hen te gronde te richten. Raak echter niemand aan op wie het merkteken is. Begin vanuit Mijn heiligdom. Toen begonnen zij bij de oudere mannen die zich vóór het huis bevonden. 7 Hij zei tegen hen: Verontreinig het huis, vul de voorhoven met gesneuvelden, ga naar buiten. Toen gingen zij naar buiten en zij sloegen toe in de stad.
De voltrekkers van het oordeel krijgen de opdracht achter de Man in linnen aan te trekken (vers 5). Ze moeten zonder iemand te ontzien en zonder enig medelijden voor wie dan ook door de stad trekken en doden. Het oordeel is zonder aanzien des persoons, er wordt niet gelet op leeftijd en geslacht (vers 6; vgl. 2Kr 36:17). Ze mogen echter niemand zelfs maar aanraken die het merkteken heeft dat door de Man in linnen is aangebracht. Het teken is de zekere bescherming tegen het oordeel, omdat Hij het heeft aangebracht.
De HEERE zegt ook waar de zes mannen moeten beginnen. Naar het Goddelijk beginsel moeten ze daar beginnen waar de ergste zonden zijn gebeurd en dat is op de plaats waar de grootste voorrechten zijn gegeven. Juist op die plaats heeft Zijn volk die versmaad en vervangen door de grootste gruwelen. Het is een illustratie van het gezegde: het verderf van het beste is het ergste verderf. Daarom moeten ze bij het huis van God beginnen. Zij die in de nauwste relatie tot God staan en in Zijn huis dienen, zijn het meest verantwoordelijk in overeenstemming met dit grote voorrecht te leven. Als dat niet gebeurt, zijn zij het meest schuldig.
Dat hebben de twee oudste zonen van Aäron ervaren. Zij zijn God in Zijn woonplaats genaderd op een eigenzinnige manier. Daarvoor heeft God hen moeten oordelen. Als reden voor dit oordeel spreekt Hij uit: “In hen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden” (Lv 10:3). Naar dit beginsel handelt God ook met Zijn nieuwtestamentische huis, de gemeente: “Want het is nu <de> tijd dat het oordeel begint bij het huis van God” (1Pt 4:17a).
Wanneer de mannen beginnen te oordelen, beginnen ze ook bij de meest verantwoordelijken, “de oudere mannen”, de vijfentwintig die de zon aanbidden (Ez 8:16). Ze krijgen de opdracht “het huis” – hier veelzeggend niet ‘Mijn huis’ genoemd – met de gesneuvelden te verontreinigen (vers 7). Dat is niet anders dan zichtbaar maken wat de toestand van dat huis allang was. Zo maakt God de verborgen overtredingen zichtbaar.
8 - 11 Ezechiëls reactie – antwoord van de HEERE
8 En het gebeurde terwijl zij toesloegen, dat ik [alleen] achterbleef. Toen wierp ik mij met mijn gezicht [ter aarde] en riep: Ach, Heere HEERE, gaat U heel het overblijfsel van Israël te gronde richten door Uw grimmigheid over Jeruzalem uit te storten? 9 Toen zei Hij tegen mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is buitengewoon groot. Het land is vol bloed, en de stad vol buiging van het recht, want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en: De HEERE ziet [het] niet. 10 Daarom zal Ik ook niemand ontzien, en Ik zal geen medelijden hebben. Ik zal hun weg op hun [eigen] hoofd doen neerkomen. 11 En zie, de Man Die in linnen gekleed was, aan Wiens middel de [schrijvers]koker [hing], kwam verslag uitbrengen en zei: Ik heb gedaan, zoals U Mij geboden had.
Het lijkt erop dat Ezechiël zich zo nauw betrokken heeft gevoeld bij wat de HEERE tegen de zes mannen en de Man in linnen heeft gezegd, dat hij zich in hun midden waant. Als hij de mannen ziet weggaan om toe te slaan, voelt hij zich alleen achterblijven (vers 8).
Niet het aanbrengen van het merkteken door de Man in linnen maakt grote indruk op hem, maar het toeslaan van de mannen met hun verdelgingswapen. Hij heeft gezien welke gruwelen het volk heeft bedreven (Ez 8:1-16). Wanneer hij echter ziet hoe het oordeel zonder medelijden wordt voltrokken, werpt hij zich op zijn gezicht en doet voorbede. Deze liefde voor een goddeloos volk dat door God geoordeeld moet worden, zien we ook bij mensen als Mozes en Paulus.
Hij roept het uit tot de Heere HEERE (Adonai Jahweh) of Hij van plan is wat er nog in Jeruzalem van Israël over is door Zijn grimmigheid te gronde te richten. Dat kan toch niet waar zijn? Ezechiël is nog te zeer verbonden aan de stad om te kunnen geloven dat de stad verwoest zal worden. We zien later hetzelfde bij de discipelen van de Heer Jezus. Zij zijn onder de indruk van de tempel, terwijl daar voor de Heer geen plaats is. Hij zegt hun dan ook dat er geen steen op de andere zal worden gelaten (Mk 13:1-2).
God geeft Ezechiël antwoord en verantwoordt Zich (vers 9). Israël en Juda hebben “buitengewoon” gezondigd. “Het land is vol bloed, en de stad vol buiging van het recht” (vgl. Ex 23:2b) Twee keer gebruikt God het woord “vol”. De maat van de ongerechtigheid is vol. Het kan niet erger. God is geduldig, maar als de maat vol is, moet Hij oordelen. Als Zijn volk geen oog meer voor Hem heeft, als het doet alsof Hij er niet is, terwijl Hij zo vaak Zijn goedheid en ook Zijn tucht heeft laten zien, is hun situatie onverbeterlijk en moet het oordeel zonder uitzondering en zonder medelijden komen (vers 10). Ze krijgen niet meer dan ze verdienen, niets anders dan waar ze zelf om vragen. Hun eigenwillige weg komt op hun eigen hoofd.
Oordeel heeft echter niet het laatste woord. Op treffende wijze komt op dit moment de Man Die in linnen is gekleed met de schrijverskoker aan Zijn middel verslag uitbrengen (vers 11). Hij heeft gedaan wat Hem door God is geboden: Hij heeft het merkteken aangebracht op de voorhoofden van hen aan wie het oordeel voorbij zal gaan. Dit betekent dat niet heel het volk is verdelgd, maar dat er een overblijfsel is. God denkt aan de Zijnen wanneer ze in de grootste nood zijn en beschermt hen.
Een dergelijk verslag kan alleen de Heer Jezus uitbrengen. Alleen Hij kan zeggen: “Ik heb gedaan, zoals U Mij geboden had.” Geen ander mens heeft dat ooit voor God kunnen uitspreken of zal dat ooit kunnen uitspreken. Hij alleen heeft volmaakt gedaan wat Hem is opgedragen. Wat de Man hier zegt, herinnert op indrukwekkende wijze aan de woorden van de Heer Jezus tot Zijn Vader: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven” (Jh 17:4). Daarbij hoort ook dat Hij hen zou bewaken die de Vader Hem heeft gegeven, wat Hij ook volmaakt heeft gedaan (Jh 17:12; 18:8-9).