Inleiding
Ezechiël heeft in de beide vorige hoofdstukken de nieuwe tempel gezien. In dit hoofdstuk neemt de Eigenaar en Bewoner er Zijn intrek in. Die Eigenaar en Bewoner is de HEERE in Zijn heerlijkheid, Die eerder Zijn door mensen ontwijde tempel heeft moeten verlaten. Aan Zijn terugkeer wordt een duidelijke boodschap voor het volk verbonden. Ezechiël krijgt die boodschap te horen met de opdracht die aan het volk door te geven. De bedoeling is dat zij door deze woorden in hun geweten worden geraakt en met berouw in hun hart over hun ontrouw terugkeren tot God. Verder wordt de wet voor het huis gegeven, worden de afmetingen van het brandofferaltaar vermeld en wordt gezegd hoe het moet worden ingewijd.
1 - 5 De heerlijkheid van de HEERE keert terug
1 Daarop leidde Hij mij naar de poort, de poort die naar het oosten gekeerd was. 2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit de richting van het oosten, en Zijn geluid was als het bruisen van machtige wateren, en de aarde werd verlicht vanwege Zijn heerlijkheid. 3 En de aanblik van het visioen dat ik zag, was als het visioen dat ik gezien had, toen ik kwam om de stad te gronde te richten. Het waren visioenen als het visioen dat ik aan de rivier de Kebar gezien had. Toen wierp ik mij met het gezicht [ter aarde]. 4 En de heerlijkheid van de HEERE kwam het huis binnen via de poort die op het oosten uitzag. 5 Toen hief de Geest mij op en bracht mij in de binnenste voorhof. En zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis vervuld.
De Man leidt Ezechiël weer naar de oostpoort (vers 1), dat is een van de drie ingangen van het tempelcomplex die in Ezechiël 40 beschreven zijn. Ezechiël heeft gezien hoe de heerlijkheid van God uit de tempel van Salomo naar het oosten is weggegaan (Ez 9:3; 10:4,18-19; 11:22-25). Die heerlijkheid is niet teruggekeerd in de tempel die Zerubbabel na de terugkeer uit ballingschap heeft herbouwd (vgl. Hg 2:4). Nu ziet Ezechiël het adembenemende gezicht van “de heerlijkheid van de God van Israël”, waarschijnlijk met dezelfde troonwagen waarmee hij de heerlijkheid heeft zien verdwijnen. Hij is ooggetuige van de komst van Gods heerlijkheid “uit de richting van het oosten” (vers 2).
Gods heerlijkheid keert terug om te gaan wonen in Zijn tempel. Het geluid dat die terugkeer begeleidt, doet denken aan “het bruisen van machtige wateren”. Dat herinnert aan het krachtige en majestueuze geluid van de vleugels van de cherubs, wat de gedachte aan de troonwagen versterkt (vgl. Ez 1:24; Op 1:15; 14:2). De heerlijkheid van de HEERE werpt haar glans op de aarde die daardoor verlicht wordt (vgl. Ez 1:4,27; Dt 33:2; Js 60:1-3; Hk 3:4; Op 18:1).
De heerlijkheid van de God van Israël komt uit het oosten. In die richting heeft Ezechiël achttien jaar eerder die heerlijkheid in een visioen uit de tempel zien verdwijnen (vers 3; vers 1). Bij die gelegenheid heeft hij de verwoesting van de stad aangekondigd.
Hij noemt de verwoesting van de stad hier een daad die hij heeft verricht door het woord dat hij over de stad heeft gesproken, terwijl de stad in feite door de Babyloniërs is verwoest. De Babyloniërs hebben daarmee Gods oordeel uitgevoerd, zodat het in werkelijkheid God is Die de stad heeft verwoest. Dat de Heilige Geest de verwoesting hier als een daad van Ezechiël voorstelt, toont de grootheid van het profetisch bewustzijn van Ezechiël door de Geest aan. Zijn woorden zijn de woorden van God, wat bewezen wordt in de uitwerking ervan.
Hij ziet de heerlijkheid van de HEERE “het huis” via de oostpoort binnengaan (vers 4; vgl. Ex 40:34-35; 2Kr 7:1,3). Dit visioen is misschien wel het hoogtepunt van zijn dienst. Dat hij mag zien en doorgeven dat de heerlijkheid van de HEERE terugkeert in Zijn huis, kan door niets worden overtroffen. Als we daarbij bedenken dat Ezechiël ‘van huis uit’ priester is, zal hem dit ongetwijfeld alle eerdere gemis om als priester dienst te kunnen doen, doen vergeten. Bij deze aanblik valt hij in aanbidding neer op de grond (vgl. Ez 44:4). Uit de terugkeer van de heerlijkheid van de HEERE spreekt een grote genade.
Na het zien van de heerlijkheid heft de Geest Ezechiël op (vgl. Ez 3:12) en brengt hem naar de binnenste voorhof, naar de tempelingang (vers 5). Daar kan hij zien dat de heerlijkheid van de HEERE het huis heeft vervuld. De heerlijkheid van de HEERE vervult ook de tabernakel en de tempel als ze zijn gebouwd (Ex 40:34-35; 1Kn 8:10-11).
6 - 12 De HEERE te midden van Zijn volk
6 Daarop hoorde ik Iemand uit het huis met mij spreken, terwijl de Man naast mij bleef staan, 7 en Hij zei tegen mij: Mensenkind, [dit] is de plaats van Mijn troon en de plaats van Mijn voetzolen, waar Ik voor eeuwig wonen zal onder de Israëlieten. Zij die van het huis van Israël zijn, zullen Mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij en hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen van hun koningen [op] hun [offer]hoogten. 8 Terwijl zij hun drempel bij Mijn drempel plaatsten en hun deurpost naast Mijn deurpost, zodat er [alleen] een muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij Mijn heilige Naam met hun gruweldaden, die zij deden, zodat Ik hen ombracht in Mijn toorn. 9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik voor eeuwig onder hen wonen zal. 10 U, mensenkind, breng het huis van Israël de boodschap van dit huis, zodat zij zich schamen vanwege hun ongerechtigheden, en laten zij het ontwerp meten. 11 Als zij zich dan schamen vanwege alles wat zij gedaan hebben, maak hun [dan] bekend de vorm van het huis, de inrichting ervan, de uitgangen ervan en de ingangen ervan, ja, alle vormen ervan, met alle bijbehorende verordeningen, alle bijbehorende vormen en alle bijbehorende wetten, en schrijf [dat] voor hun ogen op, zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden. 12 Dit is de wet voor het huis; op de top van de berg is heel het gebied ervan helemaal rondom allerheiligst. Zie, dit is de wet van het huis.
Ezechiël hoort vervolgens “Iemand”, dat is de HEERE, “uit het huis” met hem spreken (vers 6). Het is wel wonderlijk dat de HEERE met Ezechiël spreekt “terwijl de Man” – dat is de Zoon van God Die wij kennen als de Heer Jezus, Die ook de HEERE is – naast hem staat. Dat de HEERE met Ezechiël gaat “spreken”, bepaalt ons erbij dat Hij door Zijn Woord Zijn plannen meedeelt.
De HEERE vertelt Ezechiël dat Hij hier, op deze plaats, Zijn “troon” heeft gevestigd (vers 7). Vanaf deze plaats regeert Hij. Het is ook de plaats van Zijn “voetzolen”, wat betekent dat Hij er recht op heeft en dat recht ook laat gelden (vgl. Js 66:1; Hd 7:49; Jz 1:3). Het is de plaats van Zijn rust, waarin allen mogen delen die in het vrederijk zijn. Dit is de plaats waar Hij “eeuwig”, dat is gedurende het vrederijk, “onder de Israëlieten”, Zijn volk, “zal wonen” (vgl. Ex 29:45-46; Ps 132:13-14).
De tempel heeft drie aspecten. In de eerste plaats is de tempel een leerboek over de heiligheid van God. In de tweede plaats is de tempel de woonplaats van God, een heilige woonplaats die niet meer kan worden verontreinigd. De tempel is in de derde plaats een plaats van eredienst en samenkomst. Deze aspecten komen ook tot uitdrukking in de gemeente, de geestelijke tempel in de tijd waarin wij leven. In de samenkomsten van de gemeente mogen we Zijn tegenwoordigheid beleven in heiligheid en we mogen Hem daar aanbidden. Dat is voor ons niet aan een geografische plaats gebonden (Jh 4:21).
De HEERE kan in het midden van Zijn volk wonen omdat Zijn volk Zijn heilige Naam niet meer zal verontreinigen, zij niet en hun koningen ook niet. Het zal voorgoed afgelopen zijn met hun hoererij, dat is hun afgoderij, evenals het afgelopen zal zijn met de verontreiniging door de lijken van hun koningen in de buurt van Zijn huis (Jr 16:18; Zc 13:2). Deze verontreiniging is een gevolg van hun eerdere afgoderij die zij in hun eigen huizen hebben gepleegd (“hun drempel” en “hun deurpost”), waarmee zij de HEERE hebben opzijgezet en vervangen (vers 8).
Wie over de drempel is, is in het huis. In de ‘drempel’ kunnen we een bepaalde voorwaarde zien waaraan moet worden voldaan om binnen te komen. Gods volk heeft eigen voorwaarden gemaakt, naast de voorwaarde die God hanteert, om Zijn huis te kunnen betreden. Voor God is het voldoende dat iemand gelooft om tot Zijn huis te kunnen behoren. Mensen hebben daarnaast het lidmaatschap van een kerk of het instemmen met een door mensen opgestelde belijdenis tot bijkomende voorwaarde gemaakt. Die door mensen gemaakte drempels zullen er in het vrederijk niet meer zijn en mogen ook in wat nu Gods huis is geen plaats hebben.
Het plaatsen van hun deurpost naast Zijn deurpost herkennen we in het aanbrengen van menselijke verordeningen in het huis van God naast de verordeningen die Hij voor Zijn huis heeft gegeven. We kunnen bijvoorbeeld denken aan het invoeren van vormen van eredienst die de mens centraal stellen. Als de aanbidding maar een goed gevoel geeft, dan zal God er ook wel mee tevreden zijn.
Ook het leren van geboden van mensen die het Woord van God krachteloos maken, kunnen we zien als het plaatsen van een eigen deurpost naast die van God. Dit zien we overal waar de traditie maatstaf is voor het dienen van God en niet Zijn Woord. De rooms-katholieke kerk is daarvan het toonbeeld. Wat het vandaag ook goed doet, is het aanpassen van de liturgie aan de smaak van de gemeente. Een samenkomst moet vooral leuk zijn. Marketingprincipes zijn leidend, en niet de verordeningen van God. Zo wordt er een eigen deurpost naast de deurpost van God geplaatst.
De muur om de tempel die het volk moet tegenhouden om zo maar in de tempel tot God te naderen, is slechts een uiterlijke scheiding. In hun hart en in hun huizen hebben ze de afgoden aangehangen. Zo hebben zij de heilige Naam van de HEERE verontreinigd en heeft Hij hen in Zijn toorn moeten ombrengen. Al die onreinheid is uitgezuiverd en voorgoed verleden tijd (vers 9). Hij kan voor eeuwig onder hen wonen.
Ezechiël, weer aangesproken als “mensenkind”, krijgt de opdracht om zijn volksgenoten “de boodschap van dit huis” te brengen (vers 10). De bedoeling daarvan is, dat zij zich zullen schamen vanwege al hun ongerechtigheden. Zij moeten het ontwerp van het huis meten, dat wil zeggen zich er intensief mee bezighouden hoe de HEERE het heeft ontworpen.
Die overdenking zal hun gedachten over Zijn huis corrigeren en in overeenstemming brengen met hoe Hij erover denkt. Ze zullen de standaard van Gods heiligheid leren kennen die duidelijk uit het ontwerp en de bouw van de tempel blijkt. Die overdenking zal hun ook duidelijk maken hoezeer ze de eerste tempel, die van Salomo, hebben verontreinigd en op welke punten zij zijn afgeweken van de voorschriften die de HEERE heeft gegeven. Als ze dit zien, zullen ze zich schamen over wat zij met de eerste tempel hebben gedaan.
Als wij Gods gedachten over de gemeente als Zijn huis willen weten, moeten we kijken naar het huis in zijn eerste glorie of naar het huis in zijn laatste, uiteindelijke glorie. In het boek Handelingen zien we het huis in zijn eerste glorie. Dan is alles nog fris en krachtig. Gods Geest werkt machtig in de gemeente. Door de ontrouw van de gelovigen is er al snel bederf binnengekomen en is de gemeente in verval geraakt. Als de Heer Jezus de gemeente tot Zich heeft opgenomen, zal zij aan Gods doel beantwoorden. Dat zien we in het boek Openbaring.
Het ontstaan van Gods huis, de gemeente (Hd 2:1-4), en de voltooiing ervan wanneer de Heer Jezus de gemeente komt halen (1Th 4:14-18), tonen Gods plan met de gemeente. Tussen het ontstaan en de voltooiing zien we de bouw van de gemeente op aarde als een verantwoordelijkheid die aan ons is toevertrouwd (1Ko 3:10-15). Als we ons werk in het bouwen van de gemeente als een huis waarin God kan wonen, vergelijken met Gods plan, zien we hoe groot het verschil is. Als het verschil goed tot ons doordringt, zullen we ons schamen over wat wij van Gods huis hebben gemaakt.
In die gezindheid van schaamte en belijdenis is Gods volk in staat nadere mededelingen over het huis van de HEERE te ontvangen (vers 11). De profeet zal het volk dan een plattegrond van de tempel laten zien en die nader toelichten. Bij “de vorm van het huis” kunnen we denken aan het algemene beeld ervan, het aanzicht van het geheel. We kunnen dat toepassen op de wereldwijde gemeente (Ef 2:21-22; 1Pt 2:5). De gemeente kent geen landsgrenzen en geen denominaties. Er is maar één gemeente. Plaatselijke gemeenten behoren van die wereldwijde gemeente een weergave in het klein te zijn (vgl. 1Ko 12:27).
“De inrichting ervan” betreft de verschillende gebouwen en kamers. We kunnen dit toepassen op de plaatselijke gemeenten. De gemeente in Korinthe is anders dan die in Efeze en weer anders dan die in Kolosse. Maar alle plaatselijke gemeenten moeten handelen naar het onderwijs dat Paulus “overal in elke gemeente” heeft geleerd (1Ko 4:17; 7:17; vgl. Op 2:7,11,17,29; 3:6,13,22).
“De uitgangen ervan en de ingangen ervan” geven aan dat er leven en vrijheid is (vgl. Jh 10:9). De uitgangen worden eerst genoemd, vóór de ingangen (vgl. Ps 121:8). In het licht van de heiligheid van die plaats lijkt dat te benadrukken dat wie daar vóór de HEERE verschijnt, ook weer levend uit Zijn tegenwoordigheid naar buiten komt (vgl. Ex 24:9-11). Voor wie geschikt gemaakt is om in Zijn tegenwoordigheid te zijn, is die plaats niet afschrikwekkend (vgl. Gn 28:16-17). Hij of zij gaat vol vertrouwen naar binnen en komt vol vreugde en kracht naar buiten.
De gemeente is een plaats of organisme waaraan mensen, nadat ze in het geloof de Heer Jezus hebben aangenomen, zijn toegevoegd. Ze zijn er, om zo te zeggen ‘binnengegaan’ en mogen daar God aanbidden (1Pt 2:5). Het leven van de gelovige speelt zich ook af in de wereld. Ze gaan uit – zonder uiteraard de gemeente te verlaten, want dat kan niet – om daar in hun dagelijkse bezigheden te laten zien Wie God is (1Pt 2:9). Ze laten zien dat ze zich van hun zonden en afgoden hebben bekeerd en nu leven voor Hem Die voor hen is gestorven en opgestaan en dat ze Hem uit de hemel verwachten (1Th 1:9-10).
“Ja, alle vormen ervan” is alles wat tot versiering dient, zoals van de cherubs en de dadelpalmen. “Alle bijbehorende verordeningen, alle bijbehorende vormen en alle bijbehorende wetten” betreft alles wat in acht moet worden genomen bij een dienst in de tempel. Het moet er allemaal aan bijdragen dat “heel de vorm ervan” duidelijker voor de aandacht wordt gesteld. In de toepassing voor de gemeente kunnen we denken aan de samenkomsten waar de gemeente bij elkaar komt om het avondmaal te vieren of om te bidden (Hd 2:42). We kunnen ook denken aan het gebod om elkaar lief te hebben (Jh 13:34-35) en ook om de heiligheid van Gods huis te handhaven (1Ko 5:13b). Van “heel de vorm ervan” zal een getuigenis uitgaan in de wereld.
Alles wat Ezechiël in de vorige hoofdstukken heeft gezien en wat hij in de volgende hoofdstukken nog te zien krijgt over de inrichting van en de voorschriften voor de dienst, moet hij aan zijn volksgenoten meedelen. Tevens moet hij het voor hun ogen opschrijven. Het is niet slechts bedoeld om over na te denken, maar ook dat hun gezindheid erdoor zal veranderen. Alles wat hij heeft gezegd en opgeschreven, moet in het geloof bewaard worden en in hun leven een uitwerking hebben, zodat hun leven tot eer van God wordt.
De toepassing van het voorgaande is niet moeilijk te maken. God openbaart Zijn gedachten over Zijn huis, de gemeente, aan hen die in nederigheid met hun hele hart op Hem gericht zijn. Hij kan alle bijzonderheden over de waarheid van de gemeente bekendmaken aan gelovigen die zich van onreinheid hebben gereinigd en zich erover schamen dat ze zo ontrouw zijn geweest. We moeten weer diep onder de indruk komen van de heiligheid van Gods woonplaats.
Dé wet voor het huis van God is: de heiligheid van het huis (vers 12). Gods huis is op “de top van de berg” (Js 2:2-3). Daardoor is het hele tempelgebied “allerheiligst” ofwel ‘hoogheilig’ wat de afzondering van het hele gebied ten opzichte van het hele land daaromheen benadrukt. De nieuwe tempel zal voor alle volken openstaan. Zonde en kwaad zullen er niet worden geduld. Daarom is heiligheid ook het kenmerk van deze tempel. Zo worden ook wij opgeroepen op alle terreinen van ons leven heilig te zijn (Hb 12:14).
13 - 17 Het altaar
13 Dit zijn de afmetingen van het altaar in ellen, [te weten] een el en een el en een handbreedte: de geul [eromheen] is een el [diep] en een el breed, en de opstaande rand ervan, [die] eromheen [loopt], is één span [hoog]. Dit is de verhoging van het altaar: 14 van de geul [in] de grond tot de onderste omgang twee el en één el breed, en van de kleine omgang tot de grote omgang vier el en één el breed. 15 Dan de vuurhaard van vier el; en uit de vuurhaard staken de vier horens naar boven. 16 De vuurhaard is twaalf [el] lang en twaalf [el] breed, vierkant naar de vier zijden ervan. 17 En de [grote] omgang is veertien [el] lang en veertien [el] breed, aan de vier zijden ervan, met de [opstaande] rand eromheen van een halve el [hoog], met een geul ervan van een el rondom. En de trappen ervan zijn gericht naar het oosten.
Het altaar (vers 13) is het brandofferaltaar. Het altaar bevindt zich in de binnenste voorhof, voor het tempelhuis. Dit altaar is evenals het altaar in de vorige tempels het middelpunt van de eredienst. Rondom het altaar is een geul in de grond gegraven. Die dient om het bloed van de offerdieren op te vangen. Er is eerst een verhoging van één el en daarna is er nog een verhoging van twee el (vers 14).
“De vuurhaard” is op vier el hoogte (vers 15). In directe verbinding met de vuurhaard wordt vermeld dat het altaar vier horens heeft (vgl. Ex 27:2; Ps 118:27). De vuurhaard wijst op het oordeel dat het offer treft. De vier horens wijzen op de kracht van het offer en het getal vier op de reikwijdte ervan: het resultaat van het offer wordt aan iedereen aangeboden, tot aan het einde van de aarde (Op 7:1). Een van de namen van God is “Rots” (Ps 18:3). Hij is de garantie dat wie het offer van Christus heeft aangenomen, de behoudenis nooit meer verliest. Het offer houdt altijd en onveranderlijk zijn waarde.
De vuurhaard is een vierkant van twaalf el lang en twaalf el breed (vers 16). Om het altaar heen loopt een omgang van veertien el lang en veertien el breed (vers 17). Ten slotte is er een trap aan de oostkant van het altaar. De oostkant is de kant waar de zondaar naar toe is gegaan, bij God vandaan (Gn 4:16; 11:2). Van die kant komt hij als hij terugkeert naar God. God wordt vanuit het oosten benaderd. Als de priester boven op de trap staat, kijkt hij naar het westen, naar de tempel, wat betekent dat zijn blik gericht is op Gods woonplaats wanneer hij offert.
De trap is nodig om op dit grote altaar te kunnen offeren. Het altaar is als het ware een groot gebouw met drie vierkante verdiepingen. Elke hogere verdieping is twee el smaller dan de verdieping eronder, waardoor het altaar er uitziet als een toren. We kunnen het ook een monument noemen. Bovenop werken de priesters.
In het vrederijk symboliseert dit grote monument het werk van Christus. Dit werk wordt door dit altaar de hele duur van het vrederijk nadrukkelijk voor de aandacht gehouden. In beeld betekent dit dat er een voortdurende gedachtenis aan Golgotha zal blijven. Die gedachtenis wordt tot uiting gebracht in de dierlijke offers die tijdens het vrederijk weer worden gebracht.
Deze dierlijke offers zijn geen loochening van het werk van Christus, maar een terugwijzing naar Zijn grote offer. Ze worden gebracht ter gedachtenis aan het volbrachte werk. Deze dierlijke offers zijn te vergelijken met het avondmaal, dat ook een gedachtenismaal is. Wij brengen ook (geestelijke) offers, die terugwijzen naar Zijn werk. We doen het tot Zijn gedachtenis, we denken aan Hem, we denken terug aan wat Hij heeft gedaan.
Een gedachtenis is ook een gedenkteken, een monument dat zichtbaar maakt wat destijds is gebeurd. Het gedenkteken is behalve een gedachtenis ook een verkondiging. De vraag van de Heer Jezus ”doet dit tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:23-26), houdt niet alleen de vraag in om aan Hem te denken, dat wij het nooit vergeten, maar betekent ook dat tegenover de wereld getuigenis afgelegd wordt van wat Hij heeft gedaan. De HEERE “heeft voor Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt” (Ps 111:4).
In de samenkomsten van de gelovigen vieren we het avondmaal tot Zijn gedachtenis, waarbij het avondmaal ook als het ware een monument van Zijn dood is, waaraan we alles te danken hebben. Het is naar Gods wens dat er een gedenkteken is van het werk van Zijn Zoon, Die als de Opgestane en Levende in het midden van de gemeente is.
18 - 27 De inwijding van het altaar
18 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de verordeningen voor het altaar. Op de dag dat het vervaardigd is om er brandoffers op te brengen en om er bloed op te sprenkelen, 19 moet u de Levitische priesters die van het nageslacht van Zadok zijn [en] die tot Mij naderen – spreekt de Heere HEERE – om Mij te dienen, een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer geven. 20 U moet dan [een deel] van het bloed ervan nemen en [dat] op de vier horens ervan strijken, op de vier hoeken van de omgang en op de [opstaande] rand eromheen. Zo moet u het ontzondigen en er verzoening voor doen. 21 Vervolgens moet u de jonge stier, het zondoffer, nemen. Dan moet men hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom. 22 Op de tweede dag moet u een geitenbok zonder enig gebrek als zondoffer brengen. Zo moet men het altaar ontzondigen, zoals zij [het] ontzondigd hebben met de jonge stier. 23 Wanneer u het ontzondigen voltooid hebt, moet u een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig gebrek, en een ram uit het kleinvee zonder enig gebrek aanbieden. 24 U moet ze voor het aangezicht van de HEERE aanbieden. De priesters moeten er zout op strooien en ze offeren als brandoffer voor de HEERE. 25 Zeven dagen [lang] moet u elke dag een bok als zondoffer bereiden. Verder moet men een jonge stier – het jong van een rund – en een ram uit het kleinvee bereiden, zonder enig gebrek. 26 Zeven dagen moet men voor het altaar verzoening doen, het reinigen en inwijden. 27 Wanneer zij dan deze dagen voltooid hebben, zal het op de achtste dag en daarna gebeuren, dat de priesters op het altaar uw brandoffers en uw dankoffers zullen bereiden. Dan zal Ik een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEERE.
De Heere HEERE geeft Ezechiël speciale “verordeningen voor het altaar” (vers 18), dat wil zeggen over de wijze waarop het moet worden gebruikt, hoe daarop geofferd moet worden. Op de dag dat het altaar klaar is om er brandoffers op te offeren en bloed op te sprenkelen, moet Ezechiël “de Levitische priesters van het geslacht van Zadok” die tot de HEERE naderen om Hem te dienen, een zondoffer geven (vers 19). Dat het een belangrijke opdracht is, blijkt uit de herhaling “spreekt de Heere HEERE”.
Hier komt Ezechiël tot een uitoefening van zijn dienst als priester, een dienst die hij nooit heeft kunnen uitoefenen. Het is wel opmerkelijk dat zijn dienst bestaat uit het geven van een offer aan de priesters. Hij offert niet zelf. Dat doet denken aan de dienst van Mozes die ook aan Aäron en zijn zonen geeft wat nodig is om hun dienst als priester te kunnen verrichten (Lv 8:2,14). Ezechiël zal in de opstanding dit werk mogen doen (vgl. Js 26:19; Dn 12:2-3,13). Dit moet opnieuw een bijzondere bemoediging voor deze priester-profeet zijn geweest.
Ezechiël wordt aangesproken als “mensenkind”, waardoor we worden herinnerd aan de Heer Jezus als de Mensenzoon. De opstanding van de Heer Jezus geeft aan hen die Hij heeft verlost aanleiding om God te eren. Hij is als de Opgestane in het midden van de verlosten en geeft Zelf leiding aan het eren van God. We zien dat in Psalm 22, waar we Hem zien als het zondoffer. Nadat Hij het werk voor de zonde, dat in die psalm wordt beschreven (Ps 22:1-22a), heeft volbracht, roept Hij allen die God vrezen op God te loven en te vereren (Ps 22:23-24). Zo stelt Hij (geestelijke) offers aan de Zijnen ter beschikking.
De HEERE bepaalt welk dier als zondoffer zal dienen. Het zondoffer moet een jonge stier, het jong van een rund, zijn (vgl. Lv 4:3; 4:14; 16:3; Nm 8:8; Ez 43:25). Ezechiël moet het bloed van dat zondoffer op de vier horens van het altaar strijken (vgl. Ex 29:12; Lv 4:7,18; 16:18) en ook op de rand om het altaar heen (vers 20). Daardoor zal het altaar ontzondigd worden en zal er verzoening voor worden gedaan (vgl. Ex 29:36).
Om het bloed op de vier horens van het altaar aan te brengen moet Ezechiël bovenop het altaar staan en er een rondgang over maken. Zo ziet hij het altaar in zijn krachtige uitwerking naar alle kanten en dat die uitwerking er kan zijn op grond van het bloed van het zondoffer, de Heer Jezus. In geestelijk opzicht maken wij de rondgang om het altaar als wij nadenken over de veelzijdigheid van het werk van Christus en de reikwijdte van Zijn verzoeningswerk, wat Zijn werk betekent zowel voor God als voor de wereld (Ps 26:6-8).
Na het aanbrengen van het bloed van het zondoffer moet Ezechiël het dier nemen om het door een van de priesters van de zonen van Zadok te laten verbranden “op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom” (vers 21; vgl. Lv 16:27; Ex 29:14; Lv 4:12; Hb 13:13).
Daarmee is de wijding van het altaar nog niet voltooid. Op de tweede dag moet er “een geitenbok zonder enig gebrek als zondoffer” worden gebracht (vers 22). Die dient, evenals de jonge stier, tot ontzondiging van het altaar. Daarmee is “het ontzondigen voltooid”, maar de inwijding nog niet (vers 23). Er moeten nog een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide zonder gebrek, worden aangeboden. Ze moeten worden aangeboden “voor het aangezicht van de HEERE” (vers 24).
Voordat ze geofferd worden, moeten de priesters op de jonge stier en op de ram zout strooien. Dat wordt onder het oude verbond al geboden (Lv 2:13c). Het zout is het teken van het verbond (Nm 18:19; 2Kr 13:5). Zout is bewarend en bederfwerend en is daarom een gepast symbool, niet alleen van het oude, maar ook van het nieuwe verbond.
Het voorschrift voor de inwijding van het altaar wordt vervolgd met de opdracht dat er zeven dagen lang elke dag een bok als zondoffer moet worden klaargemaakt om te worden geofferd (vers 25). Ook moeten een jonge stier en een ram uit het kleinvee, zonder enig gebrek, worden klaargemaakt om te worden geofferd. Zeven dagen lang – dat ziet op een volkomen periode – moet er voor het altaar verzoening worden gedaan, waardoor het wordt gereinigd en ingewijd voor gebruik (vers 26; vgl. Ex 29:35; Lv 8:33).
Na afloop van de periode van zeven dagen volgt een achtste dag als begin van alle dagen die “daarna” volgen (vers 27). Een achtste dag is het vervolg op een afgesloten periode van zeven dagen en is daarmee tevens het begin van een nieuwe periode, en wel een periode zonder einde, alle dagen “daarna”. De achtste dag ziet op de eeuwigheid. Op de achtste dag is het eindelijk zover dat het altaar de dienst gaat doen waarvoor het is gemaakt. Die dienst gaat tot in alle eeuwigheid door. In de hemel zullen we onze priesterdienst op volmaakte wijze en eindeloos voortzetten.
De priesters gaan hun brandoffers en dank- of vredeoffers op dit altaar brengen. Over zondoffers horen we niet meer. De brandoffers spreken van het werk van de Heer Jezus dat Hij volkomen voor God heeft verricht. De dank- of vredeoffers spreken van de gemeenschap die er, op grond van Zijn werk, is met de Vader en de Zoon en met elkaar. Beide offers spreken van het welgevallen dat God op grond van het offer van Zijn Zoon in de Zijnen heeft.
Zoals al is opgemerkt, is het feit dat er in het vrederijk weer letterlijke offers worden gebracht, niet in strijd met het eens voor altijd volbrachte werk van Christus. Voor onze tijd geldt dat alle oudtestamentische offers hun vervulling hebben gevonden in Christus en wat Hij heeft volbracht (zie de brief aan de Hebreeën). In de tijd van het vrederijk, als God de draad met Zijn aardse volk, Israël, weer heeft opgenomen, zullen die offers een herinnering zijn aan het eens voor altijd volbrachte werk van Christus. Het is vergelijkbaar met het avondmaal in onze tijd, dat ook een herinneringsmaaltijd is.
De Israëliet in het vrederijk zal volkomen zeker zijn van de vergeving van zijn zonden op grond van het eenmaal gestorte bloed van Christus (Hb 8:10-12). De offers zullen dan niet meer een steeds weer in herinnering brengen van zonden betekenen, zoals onder het oude verbond het geval is geweest (Hb 10:1-4).
Dit prachtige gedeelte over de inwijding van het altaar besluit met de woorden “dan zal Ik een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEERE”. Het offer van Christus zal altijd voor Gods aandacht staan. God ziet ons, die priesters zijn, in Hem aan. Daarom kan Hij een welgevallen aan ons hebben. Alles wat we zijn en alles wat we ontvangen, hebben we alleen aan Hem te danken op Wie Gods welgevallen rust. We zijn “aangenaam gemaakt … in de Geliefde” (Ef 1:6). God heeft van Hem getuigd: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen gevonden heb” (Mt 3:17). Wij stemmen daarmee van harte in en offeren Hem de vrucht of stieren van onze lippen (Hb 13:15; Hs 14:2-3) door uit de grond van ons hart tegen de Vader te zeggen: ‘Hij is Uw geliefde Zoon, in Wie ook wij ons welbehagen hebben gevonden.’