1 - 3 De hemel wordt geopend
1 In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was, gebeurde het [dat] de hemel geopend werd en ik visioenen van God kreeg te zien. 2 Op de vijfde van de maand – het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin – 3 kwam het woord van de HEERE uitdrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land van de Chaldeeën bij de rivier de Kebar, en de hand van de HEERE was daar op hem.
De woordvolgorde van vers 1 is in de oorspronkelijke tekst iets anders dan hier in de Herziene Statenvertaling. Het boek begint in de oorspronkelijke tekst met “en het gebeurde”. Dat legt de nadruk op een activiteit, het handelen van God.
Voordat wordt gezegd wat er gebeurt, wat God doet, volgt eerst een tijdsaanduiding (vers 1). [NB In het boek komen dertien nauwkeurige tijdsaanduidingen voor (Ez 1:1-3; 8:1; 20:1; 24:1; 26:1; 29:1; 29:17; 30:20; 31:1; 32:1; 32:17; 33:21; 40:1)]. Dat is de datering van de roeping van Ezechiël tot profeet. Het is een onbepaalde tijdsaanduiding: “In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op de vijfde van de maand.” Er staat bijvoorbeeld niet bij dat het gaat om het dertigste jaar van een koning. Deze tijdsaanduiding is op verschillende manieren verklaard. De eenvoudigste, meest voor de hand liggende verklaring is dat het bij “het dertigste jaar” om de leeftijd van Ezechiël gaat.
Deze verklaring wordt ondersteund door het feit dat dertig jaar een leeftijd is waarop iemand priesterdienst mag gaan uitoefenen (Nm 4:1-3,23). Ezechiël behoort tot een priestergeslacht (vers 3). Hij bevindt zich echter niet in Jeruzalem om daar in de tempel het bijzondere voorrecht van priesterdienst uit te oefenen, maar in ballingschap buiten het land.
Dat zal voor hem een bijzondere beproeving zijn geweest. Uit alles wat we van hem weten, zien we zijn innige omgang met God. Voor zo iemand leeft sterk de wens die de zonen van Korach uitspreken: “Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend [elders]; ik verkoos liever te staan op de drempel van het huis van mijn God dan lang te wonen in de tenten van de goddeloosheid” (Ps 84:11). God heeft echter andere plannen met hem: Hij roept hem tot profeet.
Dan worden we geïnformeerd over de plaats van handeling. De schrijver van het boek zegt dat hij “te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar” is. Vers 3 verduidelijkt dat de rivier de Kebar “in het land van de Chaldeeën” is. Het gebruik van het woord “ik” maakt duidelijk dat de schrijver van het boek niemand anders is dan de profeet die de visioenen te zien krijgt: Ezechiël.
Ezechiël is daar, aan de rivier de Kebar, “te midden van de ballingen”. Hij is daar samen met andere ballingen. Hij mag dan priester zijn, zijn lot en zijn omstandigheden zijn daardoor niet anders. Hij deelt in de gevolgen van de totale ontrouw van het volk. God legt geen speciale bescherming rondom trouwe gelovigen als het gaat om tucht die Hij over het geheel brengt. Wat Hij wel in die omstandigheden doet, is de trouwe gelovigen steeds meer aan Zichzelf verbinden. Hij helpt hen om niet te bezwijken en gebruikt hen tot een getuigenis voor hun naasten, voor gelovigen én ongelovigen.
Op de vijfde dag van de vierde maand van het jaar waarin Ezechiël dertig is geworden – als de veronderstelling juist is dat het om zijn leeftijd gaat –, wordt in Babel voor hem “de hemel geopend” (vgl. Mt 3:16; Hd 7:56; 10:11; Op 4:1; 19:11) en krijgt hij “visioenen van God” te zien. Zijn oog wordt geopend voor wat een natuurlijk mens niet kan zien. De onzichtbare wereld wordt zichtbaar voor hem, zodat hij kan zien wat daar gebeurt.
Het dertigste jaar komt overeen met “het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin” (vers 2). Het is daarom ook het vijfde jaar van de ballingschap van Ezechiël. Jojachin is na een regering van slechts drie maanden en tien dagen door Nebukadrezar naar Babel gebracht (2Kr 36:9-10). Dat is de wegvoering die rond 597 v.Chr. heeft plaatsgevonden.
Als Ezechiël vijf jaar in ballingschap is, komt op de nog eens nauwkeurig gedateerde dag – “de vijfde van de maand” (verzen 1-2) – “het woord van de HEERE uitdrukkelijk” tot hem (vers 3). Terwijl hij visioenen van God te zien krijgt, spreekt de HEERE in duidelijke, niet mis te verstane taal tot hem. Wat hij te horen krijgt, onderstreept dat wat hij in de visioenen ziet, werkelijkheid is en geen inbeelding. Tevens wordt de bron van de dienst van Ezechiël ondubbelzinnig vastgesteld. Hij heeft geen enkele inbreng in zijn roeping. De visioenen komen van God, de Almachtige (vers 1). Het woord komt “van de HEERE”, de naam van God in verbinding met de mens en in het bijzonder met Zijn volk.
Het woord komt “tot Ezechiël”. Hier noemt hij voor de eerste keer zijn naam, nadat hij in vers 1 tweemaal over “ik” heeft gesproken. Verder wordt in dit boek zijn naam alleen nog in Ezechiël 24 genoemd (Ez 24:24). Ezechiël heeft – in overeenstemming met de betekenis van zijn naam – de kracht van God door de Geest op bijzondere wijze tijdens zijn dienst ervaren.
Ezechiël is “de zoon van Buzi, de priester”. Van Buzi (betekent ‘veracht’, ‘versmaad’) is niets bekend dan alleen wat hier van hem staat, dat is zijn naam en zijn dienst. Hier zien we dat Ezechiël tot een geslacht van priesters behoort, net als zijn tijdgenoot Jeremia (Jr 1:1). Daarin ligt ongetwijfeld de reden van het feit dat Jeruzalem en alles wat met de tempel en de offerdienst te doen heeft een centrale rol in zijn boek spelen. Hij is priester in hart en nieren.
Terwijl Ezechiël “in het land van de Chaldeeën bij de rivier Kebar” is, komt “de hand van de HEERE” op hem. Het land van de Chaldeeën is de landstreek rondom Babel. De Chaldeeën vormen de kern van het Babylonische rijk. In het vreemde land komt de hand van de HEERE op hem om hem in te leiden in Zijn gedachten. Hij wordt gegrepen door die hand en komt daardoor onder de macht en invloed van de Geest van God (Ez 3:14,22; 8:1; 33:22; 37:1; 40:1). Zo wordt hij een instrument voor het meedelen van de waarheid van God en wordt hij ervoor bewaard zijn eigen gedachten mee te delen. De hand van de Heer kan ook ten oordeel op iemand zijn (Hd 13:11).
Het moet voor Ezechiël een grote bemoediging zijn geweest, nadat hij al zo’n lange tijd in Babel is, een blik in en een woord uit de hemel te krijgen. Hij zal dat ook nooit hebben verwacht, vertrouwd als hij is met de gedachte dat God in de tempel in Jeruzalem woont. Daar is hij ver van verwijderd. Maar God is niet gebonden aan plaats en tijd en maakt Zich bekend aan ieder van wie het hart naar Hem uitgaat. Hij geeft Ezechiël inzage in Zijn werk, dat doorgaat ondanks de ontrouw van Zijn volk. Hierdoor leert Ezechiël om boven de omstandigheden van het moment uit te stijgen en de dingen die op aarde gebeuren te bezien vanuit Gods perspectief.
De rest van het hoofdstuk is gewijd aan het visioen dat Ezechiël van de heerlijkheid van de HEERE ziet (vers 28; vgl. Js 6:1-3). Naar dit visioen wordt ook in Ezechiël 10-11 verwezen (Ez 10:1-22; 11:22-24). De profeet probeert dit visioen waarmee zijn dienst als profeet wordt ingewijd te beschrijven. De woorden die hij gebruikt om te beschrijven wat hij ziet, maken duidelijk dat een volledige beschrijving de mogelijkheden van de menselijke taal te boven gaat.
4 - 14 De levende wezens
4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een grote wolk, flitsend vuur en een lichtglans eromheen. En uit het midden ervan [kwam] iets als de schittering van edelmetaal, uit het midden van het vuur. 5 Uit het midden daarvan [kwam] een gedaante van vier levende wezens. Dit was hun uiterlijk: zij hadden de gedaante van een mens. 6 Ieder afzonderlijk had vier gezichten en ieder afzonderlijk van hen had vier vleugels. 7 Hun voeten waren rechte voeten en hun voetzolen waren als de voetzolen van een kalf, glinsterend als de schittering van gepolijst koper. 8 Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, waren mensenhanden. Wat betreft hun gezichten en hun vleugels [gold] van alle vier: 9 Hun vleugels raakten elkaar. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen, zij gingen ieder recht voor zich uit. 10 Hun gezicht leek op het gezicht van een mens, bij alle vier van rechts op de kop van een leeuw, bij alle vier van links op de kop van een rund, en alle vier hadden zij de kop van een arend. 11 Hun gezichten en hun vleugels waren naar boven uitgestrekt. Ieder had twee vleugels die elkaar raakten, en ieder had twee [vleugels] die hun lichaam bedekten. 12 Zij gingen ieder recht voor zich uit. Waar de Geest heen wilde gaan, [daarheen] gingen zij. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen. 13 Wat de gedaante van de levende wezens betreft: hun uiterlijk was als brandende kolen in het vuur, als het uiterlijk van fakkels. Dat [vuur] ging heen en weer tussen de levende wezens. Het vuur had lichtglans en uit het vuur schoot een bliksem. 14 En de levende wezens schoten heen en weer als een bliksemschicht.
De visioenen beschrijven de heerlijkheid van de HEERE op Zijn troon. Een troon is het centrum van regering, wat betekent dat Ezechiël de HEERE in Zijn regering ziet. De troon heeft de vorm van een wagen, waardoor we kunnen spreken van de troonwagen van God. Menselijke woorden schieten tekort om God en Zijn regering te kunnen beschrijven. Vandaar dat Ezechiël steeds vergelijkingen maakt die hij laat voorafgaan door uitdrukkingen als “iets als” of “de gedaante van” of “leek op”. Zelfs de vergelijking blijft vaag. Hoe zouden mensen ook de heerlijkheid van de eeuwige, oneindige God ten volle kunnen omschrijven?
God rijdt op Zijn troonwagen door de geschiedenis. Hij houdt de geschiedenis in Zijn hand, zowel die van Zijn volk als die van Babel en elk ander volk. Als de troonwagen al zo heerlijk is, hoe groot is dan de heerlijkheid van Hem Die daarop troont. Geen macht kan die wagen tegenhouden. Gods Geest bepaalt de weg.
De beschrijving begint met de regering van God om aan Ezechiël en ons te laten zien dat God boven alles staat en dat Hij nooit de controle over de gebeurtenissen verliest. Alles ligt vast in Zijn handen, ook al worden wij, die vaak alleen “onder de zon” (Pr 1:9) kijken, wel eens door twijfel en vrees overvallen. Dit besef kan iedereen troosten die in moeilijke omstandigheden is.
Het eerste wat Ezechiël ziet als de hemel is opengegaan, is een stormwind uit het noorden (vers 4). De stormwind uit het noorden is het symbool voor het leed dat vijanden uit het noorden over Israël brengen (vgl. Jr 1:14), maar dat doen als een oordeel dat van God komt (Ez 13:11-13). Door de storm spreekt Hij tot Zijn volk (Ps 50:3).
Omdat de storm van God komt, is het niet alleen een oordelende stormwind. Er is ook “een grote wolk”, wat wijst op de heerlijkheid van de HEERE. Hij is in het oordeel aanwezig. Hoewel er flitsend vuur van oordeel uit komt, is er een “lichtglans” omheen. Die lichtglans wordt veroorzaakt door iets wat doet denken aan “de schittering van edelmetaal” die “uit het midden van het vuur” komt (vgl. vers 27; Ez 8:2).
Het tafereel laat zien dat het oordeel uit het noorden van God komt, dat het van Hem uitgaat. De vijand dient het plan van God en kan niets doen dan alleen wat God wil. De “lichtglans eromheen” laat zien dat God de grens van het oordeel bepaalt. Hij verzoekt niet boven vermogen (1Ko 10:13).
De uitdrukking “schittering van edelmetaal” komt nog twee keer voor in het Oude Testament, beide keren in dit boek (Ez 1:27; 8:2). Het is de beschrijving van een kenmerk van Hem Die op de troon zit en regeert en daarbij een volkomen zuiver, onbuigzaam oordeel uitvoert. Vuur is een beeld van Gods oordeel. Het vuur verteert alles wat niet in overeenstemming is met Gods gerechtigheid. In het oordeel schittert Zijn gerechtigheid.
We zien in de beschrijving behalve diverse kenmerken of eigenschappen van God ook dat het een uit het ander voortkomt. Dat de schittering van edelmetaal uit het midden van het vuur komt, kan ook op de gelovige worden toegepast. God wil in het leven van de Zijnen bewerken dat Zijn eigenschappen in hen zichtbaar worden. In dit verband kunnen we zeggen dat Hij erop uit is de Zijnen als edelmetaal te maken, als mensen die Zijn beeld weerspiegelen. Daartoe bestuurt Hij alles. Hij werkt eraan dat alles uit ons leven verdwijnt wat die schittering bedekt (Hb 12:10; 1Pt 1:6-7).
Dan verschijnt er uit het midden van het vuur “een gedaante van vier levende wezens” (vers 5; vgl. Op 4:6-9; 5:6-11,14; 6:1-7; 7:11; 14:3; 15:7; 19:4). Het betreft hier cherubs (Ez 10:15,19), dat zijn machtige wezens die als opdracht hebben te waken over de heiligheid, majesteit en heerschappij van God (vgl. Gn 3:24; Ps 99:1; Hb 9:5).
De algemene aanblik van de wezens is dat ze “de gedaante van een mens” hebben. Dat laat enerzijds zien dat Gods regering door een Mens, de Zoon des mensen, wordt uitgevoerd (Jh 5:27). Anderzijds is Gods regering gericht op de mens en doet Hij wat past bij de mens, opdat deze zal beantwoorden aan Zijn doel. De Zoon, Die Mens is geworden, heeft op volmaakte wijze beantwoord aan wat God van de mens vraagt. Voor ons, mensen, is dat een grote genade. We mogen weten dat we worden geregeerd door de levende God Die als Mens niet dichter bij ons kan komen.
In onze tijd zijn twee ontwikkelingen te zien die de mens zijn menselijkheid ontnemen. De eerste ontwikkeling is de ‘ontmenselijking’ van de mens, dat wil zeggen dat de mens zich steeds beestachtiger en steeds meer mechanisch gaat gedragen. De tweede ontwikkeling is dat de computer steeds ‘menselijker’ wordt gemaakt. God heeft ons laten zien welke waarde de mens voor Hem heeft door in Christus Mens te worden. Hij laat de waarde van de mens ook in het oordeel zien dat Hij over hem voltrekt.
Ieder van de wezens heeft “vier gezichten” (vers 6). Bij de mens is het ‘gezicht’ het voornaamste onderdeel van het lichaam, want daaraan kan men elkaar als individu herkennen. Daarnaast kan men aan bepaalde gezichtsuitdrukkingen vaak gevoelens aflezen (Gn 31:2). We kennen het gezegde: Zijn gezicht spreekt boekdelen. In de “vier gezichten” die ieder van de vier wezens heeft, laat God zien op welke wijze Hij regeert en wat Zijn bedoelingen daarmee zijn.
Ieder van hen heeft ook “vier vleugels”. Bij ‘vleugels’ kunnen we denken aan bewegingsvrijheid. Vogels gebruiken hun vleugels om zich los van en boven de aarde te verplaatsen. Vleugels spreken ervan dat Gods handelen verheven is en door niets op aarde kan worden tegengehouden. De vleugels laten zien dat de levende wezens in Gods nabijheid kunnen komen (vgl. Ex 19:4). Ze spreken ook van bescherming, veiligheid, geborgenheid (Ps 91:4; Op 12:14; Ru 2:12).
“Hun voeten waren rechte voeten”, wat wil zeggen dat hun wandel of de weg die zij gaan om Gods recht te handhaven, nooit kronkelend, maar – in tegenstelling tot de wandel van de mens – altijd kaarsrecht is (vers 7). Niemand kan Hem van Zijn doel doen afwijken. De “voetzolen als de voetzolen van een kalf” zien op de volharding – waarvan het kalf een symbool is – waarmee God Zijn weg gaat.
Het “gepolijst koper” spreekt van Gods gerechtigheid. Dat is af te leiden uit de geschiedenis van het oordeel over Korach, Dathan en Abiram in Numeri 16. De opstandelingen komen om door het vuur van Gods oordeel, maar de koperen vuurschalen worden er niet door verteerd (Nm 16:36-39). Zo is Gods gerechtigheid bestand tegen Zijn oordelen. Zijn oordelen zijn altijd rechtvaardig, en als Hij oordeelt, glinstert en schittert Zijn heerlijkheid.
“Onder hun vleugels”, die zij “aan hun vier zijden” hebben, dat wil zeggen naar alle windrichtingen, bevinden zich “mensenhanden” (vers 8). Handen zien op werken, iets doen. Het zijn hier ‘mensenhanden’, waaraan we zien dat hun snelle handelingen plaatsvinden op een voor mensen gebruikelijke wijze. Het kan ook zijn dat dit betekent dat zij mensen gebruiken voor het uitvoeren van hun dienst.
Dan worden “hun gezichten en hun vleugels” nader beschreven. De beschrijving geldt “van alle vier”. Dat wordt gezegd “hun vleugels raakten elkaar” (vers 9), lijkt erop te wijzen dat zij een kring vormen, zoals wij doen als we met vier mensen hand in hand staan en zo een kring vormen. Het toont aan dat ze een eenheid vormen. Die eenheid tonen ze ook in de weg die ze gaan. Zonder zich om te draaien gaan zij “ieder recht voor zich uit”. Dat laat zien dat Gods regering doorgaat en dat Hij niet op zaken terugkomt als ze eenmaal uitgevoerd zijn. Hij hoeft ook nooit op iets terug te komen of iets terug te nemen, want Zijn regering is altijd volmaakt. Tot die erkenning zullen wij altijd komen (vgl. Ez 14:22-23).
Het gezicht van de levende wezens heeft vier kenmerken (vers 10; vgl. Op 4:7). Deze vier kenmerken komen overeen met de vier groepen levende wezens die God in Genesis 1 schept: de mens, de wilde dieren, het vee en de gevleugelde vogels.
1. Het eerste kenmerk van het gezicht is dat het lijkt “op het gezicht van een mens”. De mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God (Ps 8:6-9). De wezens hebben de gedaante van een mens (vers 5), handen van een mens (vers 8) en hier lezen we dat hun gezicht lijkt op het gezicht van een mens.
2. Een volgend kenmerk is dat de gezichten van de wezens als we die “van rechts” bezien, lijken “op de kop van een leeuw”. Het Oude Testament tekent de leeuw als een dier vol kracht (2Sm 1:23) en met een dapper hart (2Sm 17:10). Hij jaagt met zijn gebrul angst aan en hij verscheurt zijn tegenstanders (Ps 22:14).
3. Het derde kenmerk is dat hun gezicht “van links” bezien “op de kop van een rund” lijkt. Het rund wordt gekenmerkt door horens en gespleten hoeven (vgl. vers 7). De mensen gebruiken het rund om lasten te dragen en bij het ploegen. Het rund kent zijn eigenaar (Js 1:3). Bij de opsomming van het vee wordt het rund meestal als eerste genoemd (Dt 22:10; Ri 6:4; 1Sm 12:3; Js 32:20) als het meest waardevolle dier op de boerderij.
4. Ten slotte hebben ze “alle vier … de kop van een arend”. De arend spreekt van snelheid (2Sm 1:23; Jb 9:26; Jr 4:13; Kl 4:19) en het vermogen om op te stijgen naar de hemel (Jb 39:30; Js 40:31). De arend heeft een scherp zicht (Jb 39:32).
Vermeldenswaard is nog wat over de vier levende wezens in een oud rabbijns commentaar, de zogeheten Midrasj, wordt opgemerkt (in diverse commentaren wordt deze opmerking aangehaald):
1. De mens is verheven boven alle schepselen.
2. De leeuw is verheven boven alle wilde dieren.
3. Het rund is verheven boven alle vee.
4. De arend is verheven boven alle vogels.
Het onderstreept dat al het geschapene, hoe verheven ook onder hun gelijke, aan God onderworpen is.
Deze vier kenmerken zien we ook terug in de vier beschrijvingen die we van de Heer Jezus in de evangeliën hebben:
1. De leeuw wijst op de Koning, over Wie Mattheüs schrijft.
2. Het rund doet denken aan de volhardende dienst, die we in de Heer Jezus als de ware Dienaar zien en over Wie Markus schrijft.
3. Het gezicht van een mens komt overeen met de volkomen Mens Die ons door Lukas wordt voorgesteld.
4. De arend ten slotte is het symbool voor de Zoon van God Die van de hemel kwam om ons de Vader te verklaren en Die zal komen om te oordelen. De evangelist Johannes stelt Hem zo aan ons voor in zijn evangelie.
“Hun gezichten en hun vleugels waren naar boven uitgestrekt” (vers 11), wat wil zeggen dat ze alleen oog hebben voor de hemel. Daarvandaan ontvangen ze hun opdrachten. Die opdrachten voeren ze in eenheid uit, wat wordt voorgesteld in de “twee vleugels die elkaar raakten”. Er is een ongestoorde samenwerking. Bij de uitvoering van hun werk bedekken ze met twee vleugels hun lichaam, want het gaat niet om hen, maar om hun werk.
Als ze gaan, gaat “ieder recht voor zich uit” (vers 12). Ze gaan een rechte weg, recht op het gestelde doel af. In hun gaan worden ze geleid door “de Geest”. Waarheen Hij wil gaan, daarheen gaan zij. Elk eigenmachtig optreden is hun vreemd. Daarom hoeven ze zich ook niet om te draaien als ze gaan. Ze gaan de goede weg en doen de juiste dingen. Ze moeten op geen enkel punt hun route ‘herberekenen’. Er is ook niets wat ze moeten herzien omdat ze het verkeerd zouden hebben gedaan.
In de voorgaande verzen 4-12 zijn de dragers van de troon, de cherubs, beschreven. In de verzen 13-14 volgt een beschrijving van wat hen kenmerkt. Die kenmerken maken duidelijk dat de troon een troon van oordeel is (vgl. Dn 7:9-10). Hun gedaante is niet die van lieflijke engeltjes, maar is “als brandende kolen in het vuur, als het uiterlijk van fakkels” (vers 13). Dit vuur gaat tussen hen “heen en weer”, wat op de beweeglijkheid van het oordeel ziet waardoor de dreiging die van hen uitgaat, wordt vergroot.
Het vuur heeft twee kenmerken. Het heeft een “lichtglans” en er schiet “een bliksem” uit. De lichtglans maakt alles openbaar, niets kan verborgen blijven. De bliksem oordeelt alles wat openbaar is gemaakt door de lichtglans. Het oordeel vindt plaats in het volle licht en met de onnavolgbare snelheid en onvoorspelbaarheid van de bliksem.
Ook de wezens zelf schieten “heen en weer als een bliksemschicht” (vers 14). Behalve dat de levende wezens recht voor zich uit gaan, bewegen zij zich ook met de snelheid en grilligheid van de bliksem. Mensen hebben daar geen grip op, maar worden erdoor verteerd als zij zich niet buigen voor Gods regering.
15 - 21 De wielen en hun beweging
15 Toen ik die levende wezens zag, zie, er was een wiel op de grond naast die levende wezens, bij alle vier aan de voorkant ervan. 16 Het uiterlijk van de wielen en hoe zij gemaakt waren, was als de schittering van een turkoois. Alle vier hadden dezelfde gedaante: hun uiterlijk en hun bouw waren zo, alsof er een wiel midden in een ander wiel zat. 17 Wanneer zij gingen, konden zij naar vier zijden gaan. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen. 18 Wat hun velgen betreft: die waren hoog en die waren vreeswekkend. Verder zaten hun velgen rondom vol ogen, bij alle vier. 19 Wanneer de levende wezens gingen, gingen die wielen naast hen mee, en wanneer de levende wezens werden opgeheven van de aarde, werden [ook] de wielen opgeheven. 20 Waar de Geest heen wilde gaan, [daarheen] gingen zij, [zij gingen] waar de Geest heen wilde gaan. De wielen werden tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen. 21 Wanneer zij gingen, gingen die [ook]. Wanneer zij stilstonden, stonden die [ook] stil. Wanneer zij van de aarde werden opgeheven, werden de wielen tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen.
Na de vleugels worden nu de wielen van de levende wezens beschreven. De vleugels zijn voor de hemel, de wielen voor de aarde. Ieder levend wezen heeft “een wiel op de grond naast” zich en tegelijk ook “aan de voorkant ervan” (vers 15). De wielen verbinden de troonwagen met de aarde. Een wiel wijst erop dat de troon van God niet statisch, maar dynamisch is. Er is geen stilstand. Alles is in beweging en voortgang, op weg naar Gods doel.
De wielen staan ‘op de grond’. Dat betekent dat God Zijn weg op aarde gaat. Hij bepaalt de loop van de geschiedenis en de gebeurtenissen. Hij is Degene Die was en is, en ook Degene Die komt, waarin we Zijn handelend optreden zien (Op 1:8).
De wielen wijzen op de omwenteling van de tijd, waarbij de omwenteling door God gebeurt. God is de handelende God. Hij heeft hemel en aarde geschapen, maar die vervolgens niet aan zichzelf overgelaten. Hij draagt de schepping sinds haar ontstaan voortdurend “door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). In het woord ‘dragen’ zit beweging. Hij draagt of brengt de schepping naar Zijn doel.
De wielen stralen “als de schittering van een turkoois” (vers 16). Een turkoois is een edelsteen. Het is de eerste steen van de vierde rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:20; 39:13). Dat doet denken aan het evangelie van Johannes, het vierde evangelie. Daarin zien we de hemelse Mens, God de Zoon, op aarde. De kleur van de turkoois is blauwgroen.
Ezechiël ziet “het uiterlijk van de wielen”, een aanzicht, maar ook “hoe zij gemaakt waren”, de bouw, de samenstelling. Het is “alsof er een wiel midden in een ander wiel” zit. Daardoor lijkt het er soms op dat de wielen tegen elkaar in lopen. Zo kan het ook in ons leven wel eens lijken. Maar de wielen grijpen in elkaar als de raderen van een uurwerk, waarin ook radertjes zijn die tegengesteld draaien, terwijl zij toch meewerken om de wijzers vooruit te laten gaan. Zo is het met de wegen van God. Ze grijpen altijd in elkaar en zitten elkaar nooit dwars, maar werken steeds samen om Gods doel in de geschiedenis en ook in ons leven te bereiken.
De wielen van Gods troon kunnen alle kanten op, maar ze draaien zich niet om (vers 17). Dat ze alle kanten op kunnen, wil niet zeggen dat er willekeur is of, zoals wij zeggen, dat iets nog alle kanten op kan, waarmee wij de onzekerheid over het verloop aangeven. Bij God is dat niet zo. Hij bepaalt de weg en kent geen beperkingen in Zijn handelen. Hij weet voor alles en iedereen de beste weg en dat door de tijd heen. De tijd is ook in Zijn handen. We zien een indrukwekkend voorbeeld van Gods regering in de hele geschiedenis van Jozef (Genesis 37-50). Alles wat Jozef is overkomen, is door God zo bestuurd om met hem tot Zijn doel te komen. Zo gaat het ook in ons leven.
Als God handelt, hoeft Hij daar nooit op terug te komen (Nm 23:19a). Zijn werk is altijd volmaakt, “want al Zijn wegen zijn [een en al] recht” (Dt 32:4a). Een illustratie daarvan zien we in de wagens van de volken die niet kunnen gaan waarheen ze willen omdat ze “tussen twee bergen … van koper” rijden (Zc 6:1). Dit betekent dat God de loop van die wagens bepaalt.
Wij kunnen God daarin niet narekenen. Zijn wegen zijn “hoog” (vers 18), hemelhoog. Zijn weg is in het heiligdom in de hemel en daarom hoger dan onze wegen (vgl. Js 55:9). Als we dat zien, zijn Gods wegen voor ons “vreeswekkend”, dat wil zeggen dat ze ons vrees of ontzag voor Hem inboezemen. Dat is ook terecht en gepast. We voelen onze nietigheid in het licht van Zijn soevereiniteit en heerlijkheid.
Verder zien we dat “bij alle vier” wielen “hun velgen rondom vol ogen” zitten. Dat wijst erop dat Gods regering niet blindelings uitgevoerd wordt of van toevalligheden aan elkaar hangt, maar dat God al Zijn regeringshandelingen met inzicht verricht. Hij weet op volmaakte wijze al Zijn handelingen met elkaar te verbinden, zodat Hij daar komt waar Hij heen wil. Dat geldt ook voor alle handelingen van alle mensen en alle volken. Hij is Alwetend en Zijn ogen doorlopen de hele aarde om naar Zijn wijsheid ten gunste van de Zijnen te handelen (2Kr 16:9a; Sp 15:3).
De wielen zijn onlosmakelijk aan de levende wezens verbonden (vers 19). Niet de wielen bepalen de weg, maar de levende wezens. De wielen zijn de middelen waarmee de levende wezens zich verplaatsen. De levende wezens die Gods troon dragen, bepalen de weg. De wielen wijzen op de weg die Gods regering gaat. Soms wordt de wagen van Gods regering van de aarde opgeheven. Dat wijst erop dat er tijden zijn dat God Zich terugtrekt en de mens aan zichzelf overlaat (Js 18:4; Hs 5:15), zonder echter in de geringste mate de controle over de aarde te verliezen. Hij blijft er als het ware boven hangen.
De wezens worden bestuurd door de Geest van God (vers 20). De Geest is de werkzame Persoon. Door Hem doen God en Christus alles. We zien dat al in het begin van de Bijbel (Gn 1:2). De Geest werkt in de wezens, die gaan waarheen de Geest wil dat ze gaan. Er is geen enkele weerspannigheid of aarzeling. Alles is zeker.
Nog eens wordt de eenheid van de wezens en de wielen benadrukt (vers 21). Beide gaan of staan stil. Deze volkomen eenheid tussen de wezens en de wielen zien we ook als de wezens van de aarde worden opgeheven, want dan worden “de wielen tegelijk met hen opgeheven”. Dat komt omdat de Geest niet alleen de levende wezens bestuurt, maar ook de wielen. Alles in de regering van God, alles wat de troon van God betreft, is volmaakt harmonieus omdat de Geest van God alles leidt. Alle middelen staan Hem ten dienste en Hij bepaalt welke Hij gebruikt en wanneer.
22 - 25 Onder het gewelf
22 En boven de hoofden van de levende wezens was [iets] wat leek op een gewelf, als de schittering van ontzagwekkend ijs[kristal], vanboven over hun hoofden uitgespannen. 23 Onder het gewelf stonden hun vleugels recht naar elkaar toe. Ieder had er twee die [hun lichamen] vanvoren bedekten, en ieder had er twee die hun lichamen vanachteren bedekten. 24 Ik hoorde, toen zij gingen, het geruis van hun vleugels. [Het klonk] als het bruisen van machtige wateren, als de stem van de Almachtige, [als] het geluid van een gedruis, als het geluid van een leger. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. 25 Toen kwam er een stem van boven het gewelf dat boven hun hoofden was. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
Dan ziet Ezechiël boven de hoofden van de levende wezens een soort gewelf (vers 22). Dat gewelf herinnert aan de tweede scheppingsdag, toen God het gewelf maakte (Gn 1:6-8). We kunnen bij dit gewelf denken aan het voor ons zichtbare hemelgewelf. De schittering ervan doet Ezechiël denken aan “ontzagwekkend ijs[kristal]” (vgl. Op 4:6a; 22:1). Het fonkelt en schittert en is doorzichtig en vast. Het is een overweldigende aanblik van Gods vaste regering over de hele aarde, waarin niets aanwezig is wat verontreinigt. Water kan verontreinigd worden, maar niets kan de reinheid en glans van kristal aantasten.
Weer beschrijft Ezechiël de vleugels van de wezens (vers 23), die hier in directe verbinding met dit gewelf worden gebracht. De wielen worden niet genoemd, want we bevinden ons bij de hemel, waar de regering haar oorsprong heeft. De vleugels staan “recht naar elkaar toe” gericht, ze zijn recht, evenals de voeten (verzen 7,12). Dat toont aan dat al Gods wegen in de hemel en Zijn wegen op aarde recht zijn. Gods regering over de engelen in de hemel is net zo recht als Zijn regering over de mensen op aarde.
Behalve dat hun vleugels recht naar elkaar toe staan, bedekken ze er ook hun lichamen mee. Ze werken harmonieus samen aan de handhaving van Gods recht. In het bedekken van zichzelf vanvoren en vanachteren zien we dat ze zichzelf wegcijferen zowel wat hun toekomst (“vanvoren”) als wat hun verleden (“vanachteren”) betreft (vgl. Js 6:2).
In de vorige verzen heeft Ezechiël bepaalde dingen gezien, maar nu hoort hij ook iets (vers 24). Als de wezens hun vleugels gebruiken om te gaan, klinkt dat “als het bruisen van machtige wateren” (vgl. Ez 43:2), waarin “de stem van de Almachtige” doorklinkt (vgl. Op 1:15b). Zijn stem klinkt als de donder (Jb 37:4; Ps 29:3-4). Het geluid doet denken aan “gedruis”, rumoer en tumult, en aan “het geluid van een leger”. Al deze vergelijkingen die Ezechiël gebruikt om te beschrijven wat hij hoort, passen bij de hele beschrijving van Gods regering.
Ezechiël hoort het geluid zolang de wezens gaan en dus hun vleugels gebruiken. Als ze stilstaan, gebruiken ze hun vleugels niet en laten die hangen. Dan wordt het stil. De wezens staan in rust, klaar om een volgend bevel te krijgen en uit te voeren.
In de stilte klinkt er een stem van boven het gewelf (vers 25). Nog eens wordt er gewezen op de houding van rust van de wezens, waardoor de stilte is ontstaan. Het is alsof tot hen het bekende militaire bevel heeft geklonken: ‘Op de plaats: rust!’ Die houding van rust en stilte en tevens eerbied is belangrijk om te kunnen luisteren naar de stem die nu gaat spreken.
26 - 28 Boven het gewelf
26 En boven het gewelf dat boven hun hoofden was, was iets met het uiterlijk van een saffiersteen, [iets] wat leek op een troon. En daarboven, op wat op een troon leek, was iets wat leek op een mens. 27 Toen zag ik [iets] als de schittering van edelmetaal, rondom van binnen als het uiterlijk van vuur. Vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar boven, en vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar beneden, zag ik [iets] als het uiterlijk van vuur met een lichtglans eromheen. 28 Zoals het uiterlijk van de regenboog, die in de wolken [verschijnt] op de dag van de regen, zo was het uiterlijk van de lichtglans rondom. Het was de verschijning van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE. Toen ik dat zag, wierp ik mij met mijn gezicht [ter aarde], en ik hoorde de stem van Iemand Die sprak.
In deze verzen worden we nog hoger gevoerd. We bevinden ons nu “boven het gewelf” (vers 26). Voordat Ezechiël de stem hoort spreken, ziet hij iets boven het gewelf dat boven de hoofden van de levende wezens is. Hij is al vaag geweest in de beschrijving van alles wat hij heeft gezien, maar nu wordt hij nog vager. Steeds komen de woorden ‘wat leek op’ of ‘had de gedaante van’ of ‘iets als’ terug. Wat en Wie hij ziet, is God op de troon van Zijn heerlijkheid. Maar hoe zou een mens dat volledig kunnen waarnemen en omschrijven?
Het eerste waaraan Ezechiël moet denken bij wat hij boven het gewelf ziet, is “iets met het uiterlijk van een saffiersteen”. Saffier is een kostbare, transparant blauwe edelsteen. Het is een van de meest waardevolle edelstenen. De kleur blauw is zó kenmerkend voor deze steen, dat in het verleden alle blauwe stenen ‘saffier’ zijn genoemd. De saffier is de tweede steen van de tweede rij van edelstenen op het borstschild van de hogepriester (Ex 28:18; 39:11). De blauwe saffier is een zinnebeeld van de hemelse dingen. Deze schitterende blauwe kleur straalt af van iets “wat op een troon leek”. Op wat op een troon lijkt, neemt hij iets waar “wat leek op een mens”. Als God verschijnt, is dat in de gedaante van een Mens.
Hier zien we dat de wereld wordt geregeerd door een Mens in de heerlijkheid. Van wat Ezechiël slechts vaag heeft gezien, kennen wij de werkelijkheid. Wij weten dat de Heer Jezus als Mens van de Vader het oordeel in handen heeft gekregen (Jh 5:27; Hd 17:31) en dat Hem “alle macht in hemel en op <de> aarde” is gegeven (Mt 28:18). Hij is de Mensenzoon aan Wie alle dingen onderworpen zijn, hoewel we dat op dit ogenblik nog niet zien. Maar we zien Hem in de hemel, met eer en heerlijkheid gekroond (Hb 2:8b-9a)!
Zijn regering doet denken aan “de schittering van edelmetaal” (vers 27). Alle onrecht zal Hij verdelgen met het vuur van het oordeel dat uit Hem voorkomt. Zijn hele gestalte, vanaf “Zijn heupen naar boven” en vanaf “Zijn heupen naar beneden”, ziet eruit als “vuur met een lichtglans eromheen”. Hij is de Mens Die in verbinding met de hemel staat (“Zijn heupen naar boven”) en Zijn weg op aarde (“Zijn heupen naar beneden”) in gerechtigheid gaat. De heupen stellen de kracht voor die nodig is om te lopen. In Ezechiël gaat Hij Zijn weg in oordeel, zoals Hij eens op aarde Zijn weg in genade en vernedering is gegaan.
Het visioen eindigt niet met de verschijning van Christus als Rechter van de hele aarde, maar met “het uiterlijk van de regenboog” (vers 28). Dit wijst op een indrukwekkende manier op Gods genade die ook bij de uitvoering van Zijn rechtvaardige oordelen aanwezig is (Gn 9:12-17; Op 4:3). Hij denkt in de toorn aan ontfermen (Hk 3:2). Dit is voor ons een grote troost wanneer we, in Gods regeringswegen met ons, door grote beproevingen gaan. Gods regering is voor de Zijnen altijd vermengd met genade. Altijd zal Christus Zijn belofte nakomen dat Hij met ons zal zijn “alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20).
Dan dringt het tot Ezechiël door dat “de verschijning van de gedaante” die “van de heerlijkheid van de HEERE” is. De aanblik van de heerlijkheid van God in oordeel en genade doet hem op zijn gezicht vallen. We zien een dergelijke reactie bij Daniël en Johannes (Dn 8:17; 10:8-9; Op 1:17). Het is te hopen dat ook wij momenten kennen dat wij, overweldigd door de grootheid en majesteit van God, op ons gezicht vallen en Hem aanbidden.
In die houding van ontzag en aanbidding kan God tot Ezechiël – en ook tot ons – spreken. Tot nu toe heeft hij alleen geluid gehoord, nu hoort hij een stem die woorden spreekt die hij kan verstaan. Het spreken van God is een bewijs dat Hij bemoeienis met ons heeft.