Inleiding
Met dit hoofdstuk begint een nieuw gedeelte met daarin oordeelsaankondigingen over zeven heidenvolken. In dit gedeelte, dat Ezechiël 25-32 omvat, staan de profetieën over:
1. Ammon (Ezechiël 25:1-7)
2. Moab (Ezechiël 25:8-11)
3. Edom (Ezechiël 25:12-14)
4. Filistijnen (Ezechiël 25:15-17)
5. Tyrus (Ezechiël 26:1-28:19)
6. Sidon (Ezechiël 28:20-26)
7. Egypte (Ezechiël 29-32)
Deze hoofdstukken vormen een contrast met de voorgaande hoofdstukken. In de voorgaande hoofdstukken heeft de HEERE de zonden van Jeruzalem scherp aan de kaak gesteld. Nu gaat Hij spreken tot andere volken, volken die de ondergang van Jeruzalem met groot leedvermaak hebben gadegeslagen. Deze heidenvolken worden geoordeeld naar de toezegging van de HEERE aan Abraham: “Wie u vervloekt, zal Ik vervloeken” (Gn 12:3a; vgl. Mt 25:41-45). Deze volken zijn niet alleen vol leedvermaak over Jeruzalem, maar ook over de HEERE. De HEERE is ten nauwste verbonden met Zijn volk. Bij de heidenvolken is de verbondenheid met hun goden ook aanwezig.
In Ezechiël 25 staan vier korte profetieën betreffende drie broedervolken van Israël (Ammonieten, Moabieten en Edomieten) en een volk dat het land Israël claimt (Filistijnen). Telkens geeft de HEERE met de woorden ‘omdat’ en ‘daarom’ de reden van Zijn oordeel aan (verzen 3-4,6-7,8-9,12-13,15-16). De conclusie is steeds dezelfde: ze zullen weten dat Hij de HEERE is (verzen 5,7,11,17). Tevens is het voor het trouwe overblijfsel onder de ballingen een vertroosting, want ze zien in het oordeel over hun vijanden dat de HEERE Zijn volk niet vergeet.
1 - 7 Oordeel over Ammon
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, richt uw blik op de Ammonieten, en profeteer tegen hen. 3 Zeg tegen de Ammonieten: Luister naar het woord van de Heere HEERE: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat u ‘Haha!’ gezegd hebt over Mijn heiligdom, toen het ontheiligd werd, en over het land van Israël, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen zij in ballingschap gingen, 4 daarom, zie, ga Ik u in erfelijk bezit geven aan de mensen van het oosten. Die zullen bij u hun tentenkampen opzetten en hun woningen bij u plaatsen. Zíj zullen uw vruchten opeten en zíj zullen uw melk opdrinken. 5 Van Rabba zal Ik een weideplaats voor kamelen maken, van [het gebied van] de Ammonieten een rustplaats voor kleinvee. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 6 Want zo zegt de Heere HEERE: Omdat u in de handen geklapt en met de voeten gestampt hebt, en u in al uw leedvermaak zich van harte verblijdde over het land van Israël, 7 daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en u als buit geven aan de heidenvolken. Ik zal u uitroeien uit de volken en u verdelgen uit de landen, Ik zal u wegvagen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Hij moet zijn blik op de Ammonieten richten en tegen hen profeteren (vers 2). De uitdrukking “mensenkind, richt uw blik” komt alleen in Ezechiël voor (Ez 6:2; 13:17; 20:46; 21:2; 25:2; 28:21; 29:2; 35:2; 38:2). Door zijn blik op hen te richten ziet hij scherp om wie het gaat. De Ammonieten zijn door hun afkomst van Lot, de neef van Abraham, met Israël verwant (Gn 19:36-38). Ze wonen aan de oostzijde van de Jordaan en hebben steeds een vijandige houding tegenover Israël aangenomen.
Ezechiël moet de Ammonieten oproepen naar het woord van de Heere HEERE te luisteren (vers 3). De HEERE is ook de God van de Ammonieten, ook al erkennen zij Hem niet en dienen zij Milkom/Molech en Kamos (Ri 11:24; 1Kn 11:5,7,33). De HEERE is de God van de volken, al willen die niets met Hem te maken hebben (Rm 3:29). Maar God geeft Zijn rechten nooit prijs. Elk volk zal eens tegenover Hem verantwoording moeten afleggen.
De Ammonieten hebben zich luidkeels verheugd over de verwoesting van de tempel en over de verwoesting van het land van Juda en over de wegvoering van de inwoners van Juda in ballingschap. In hun dwaze, afgodische denkwijze gaan zij ervan uit dat met de wegvoering van de inwoners van Juda de macht van de God van Israël gebroken is.
De HEERE zal hen laten voelen dat zij met een God te doen hebben Die Zijn volk wel tuchtigt, maar ook hen tuchtigt die zich daarover verblijden (vers 4). De Ammonieten zullen als prooi worden uitgeleverd aan “de mensen van het oosten”, dat zijn Arabische en Syrische bedoeïenenstammen. Die zullen over hen heersen, hun vruchten opeten en hun melk opdrinken.
Hun hoofdstad Rabba zal verwoest worden (vers 5). In plaats van mensen zullen dieren er een rustplaats vinden. Rabba wordt een weideplaats voor kamelen en een rustplaats voor kleinvee. Als de Ammonieten dat zullen zien, zullen ze tot de erkenning gedwongen worden dat Hij, de God van Israël, de HEERE is.
De HEERE noemt nog een andere reden voor het oordeel. Dat is hun leedvermaak over alles wat over het land Israël is gekomen (vers 6). Leedvermaak is een uiterst treurige en verwerpelijke vorm van vermaak. De Ammonieten hebben er op uitbundige wijze, met handen en voeten, uiting aan gegeven. De HEERE ziet dat het diep uit hun binnenste komt. Hij ziet hun hart en wat daarin huist.
Daarom zal Hij Zijn hand in oordeel tegen hen uitstrekken en hen als buit aan de heidenvolken geven (vers 7). Hij zal ze Zelf “uitroeien”, “verdelgen” en “wegvagen”, zodat ze geen plaats meer hebben te midden van de volken en landen. Het is een extra onderstreping van het onloochenbare feit dat Hij de HEERE is.
8 - 11 Oordeel over Moab
8 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr gezegd hebben: Zie, het huis van Juda is als alle heidenvolken, 9 daarom, zie, Ik ga de zijde van Moab openleggen, vanaf de steden, vanaf zijn steden vanaf zijn grens, het sieraad van het land: Beth-Jesimoth, Baäl-Meon en Kirjathaïm. 10 Met [het gebied] van de Ammonieten zal Ik het in erfelijk bezit geven aan de mensen van het oosten, zodat onder de heidenvolken aan de Ammonieten niet [meer] gedacht zal worden. 11 Ik zal over Moab strafgerichten voltrekken. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Het volgende woord van de HEERE betreft Moab met wie Seïr – dat is het gebied van Edom – in één adem genoemd wordt (vers 8). De Moabieten zijn evenals de Ammonieten via Lot met Israël verwant (Gn 19:36-38). Moab veracht Israël als een bijzonder, door de HEERE uitverkoren volk. Voor hen is het huis van Juda net als alle andere volken. Daarmee verachten zij de HEERE Zelf, Die dat volk heeft uitgekozen om Zijn volk te zijn. Die verachting heeft Juda zeker ook aan zichzelf te wijten, maar de HEERE neemt Moab zijn hoogmoedige, veroordelende houding zeer kwalijk. Iemand die zich zo opstelt, is volkomen blind voor zijn eigen zonden en roept het oordeel over zichzelf af.
Daarom zal de HEERE Moab oordelen (vers 9). Zijn grensbewaking zal niets kunnen uitrichten tegen oprukkende vijanden. De steden waarop ze trots zijn, waarmee ze als een sieraad pronken, zullen verwoest worden. Ze zullen in bezit worden genomen door mensen uit het oosten, de Arabische en Syrische bedoeïenenstammen (vers 10; vers 4). De gedachtenis aan hen onder de volken zal verdwijnen. Hoewel ook dit een zwaar oordeel is, lijkt het minder hevig en radicaal te zijn dan dat over de Ammonieten (vers 7). De strafgerichten zullen de Moabieten ertoe dwingen te erkennen dat Hij de HEERE is (vers 11).
12 - 14 Oordeel over Edom
12 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom uit enkel wraakzucht gehandeld heeft tegen het huis van Juda en zij een zware schuld op zich hebben geladen door zich op hen te wreken, 13 daarom, zo zegt de Heere HEERE, zal Ik Mijn hand tegen Edom uitstrekken. Ik zal mens en dier daaruit uitroeien en het [tot] een puinhoop maken, van Teman af. [Tot aan] Dedan [toe] zullen zij door het zwaard vallen. 14 Ik zal Mijn wraak op Edom leggen door de hand van Mijn volk Israël. Zij zullen tegen Edom handelen overeenkomstig Mijn toorn en overeenkomstig Mijn grimmigheid. Dan zullen zij Mijn wraak kennen, spreekt de Heere HEERE.
Het derde oordeel wordt door de HEERE uitgesproken over Edom (vers 12), dat is Ezau. Edom is veel nauwer met Israël verwant dan Ammon en Moab. Ezau is de broer van Jakob. Edom is dus in letterlijke zin een broedervolk. Bij Edom is echter nooit sprake geweest van enige broederlijke genegenheid. Hij heeft meer dan enig ander vijandig volk uit wraakzucht tegen Juda gehandeld. Edom heeft een zware schuld op zich geladen door zich op Juda te wreken uit pure wraakzucht. De wraakzucht ten aanzien van Juda zit Ezau in het bloed.
God zal Zijn hand in oordeel tegen Edom uitstrekken (vers 13). Dat zal een radicaal oordeel zijn. Mens en dier zullen worden uitgeroeid. In andere gevallen worden steden verwoest en mensen uitgeroeid, maar blijft er een verblijfplaats voor dieren over. Daarvan is bij Edom niet eens sprake. Het hele land, van Teman in het uiterste noorden tot Dedan in het uiterste zuiden, wordt aan de verwoesting prijsgegeven.
Voor de verwoesting van Edom zal God gebruikmaken van Zijn volk Israël (vers 14; Ob 1:18). Zijn volk zal Zijn toorn en grimmigheid over dat volk doen komen. Edom is eerst door de Babyloniërs overvallen en later door de Arabieren verwoest. In de tijd van de Makkabeeën is Edom geheel door de Joden veroverd. In de eindtijd zal het definitieve oordeel over Edom komen. Er lijkt bij Edom geen erkenning te zijn dat Hij de HEERE is, zoals we dat wel bij de andere heidenen in dit hoofdstuk vinden. Zij zullen alleen de wraak van de Heere HEERE kennen.
15 - 17 Oordeel over de Filistijnen
15 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen in wraakzucht handelden en met hartgrondig leedvermaak wraak namen door verderf [te zaaien, gedreven] door een eeuwige vijandschap, 16 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Mijn hand uitstrekken tegen de Filistijnen en zal de Kretenzers uitroeien, en wie overblijft aan de zeekust ombrengen. 17 Ik zal geduchte wraak op hen oefenen, met grimmige straffen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn wraak op hen leg.
De vierde oordeelsaankondiging betreft de Filistijnen (vers 15). Deze vijanden krijgen ook de aanklacht te horen dat zij in wraakzucht hebben gehandeld (evenals Edom) en met hartgrondig leedvermaak tekeer zijn gegaan (evenals Ammon). Hun motivatie is “een eeuwige vijandschap” (vgl. Ez 35:5). Zij hebben de verwoesting van Juda en Jeruzalem met duivels genoegen waargenomen.
Daarom zal de HEERE Zijn hand ook tegen hen en andere van Kreta afkomstige groepen die zich bij de Filistijnen hebben aangesloten, “de Kretenzers”, in oordeel uitstrekken (vers 16). Als er na een eerste oordeel nog wat overblijft, een overblijfsel dat zich aan de zeekust verschuilt, zal Hij dat daar ombrengen.
De HEERE zal hun wraak met Zijn “geduchte wraak” en “grimmige straffen” bestraffen (vers 17). In deze uitdrukkingen zit een enorme dreiging. De HEERE maakt Zich erdoor bekend als een rechtvaardige Rechter aan Wie niet is te ontkomen. De rechtvaardige straf is door niemand te ontlopen evenmin als de gedwongen erkenning dat Hij de HEERE is. Elke knie zal Zich voor Hem buigen, ook van hen die onder de aarde zijn (Fp 2:10).