Inleiding
Ezechiël heeft in de voorgaande hoofdstukken het oordeel van de HEERE over Jeruzalem, de leiders en de koning aangekondigd. Nu richt hij zich tot de valse profeten in Jeruzalem. Jeremia heeft ook regelmatig tegen de valse profeten gesproken (Jr 23:13-15,21-22). De boodschap van de valse profeten in Jeruzalem die zo lang in Juda gebloeid heeft, is overgewaaid naar Babel en is ook onder de ballingen in bloei geraakt. Dit hoofdstuk is een van die belangrijke hoofdstukken in het Oude Testament die over valse profetie gaan en deze valse profetie helder in het licht stellen.
1 - 16 Oordeel over de valse profeten
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël die profeteren, en zeg tegen hen die naar eigen inzicht profeteren: Hoor het woord van de HEERE! 3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee de dwaze profeten die hun [eigen] geest volgen zonder [iets] te hebben gezien! 4 Als vossen tussen de puinhopen zijn uw profeten geworden, Israël: 5 U bent niet in de bressen geklommen, en voor het huis van Israël wierp u geen muur op om op de dag van de HEERE staande te blijven in de strijd. 6 Zij schouwen valse [visioenen] en leugenachtige waarzeggerij, zij die zeggen: De HEERE spreekt. Hoewel de HEERE hen niet gezonden heeft, verwachten zij dat het woord zal uitkomen! 7 Ziet u [dan] geen vals visioen, en spreekt u geen leugenachtige waarzegging uit door te zeggen: De HEERE spreekt, hoewel Ík niet gesproken heb? 8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u valse [dingen] spreekt en leugen schouwt, daarom: Zie, Ik zál u, spreekt de Heere HEERE. 9 Mijn hand zal tegen de profeten zijn die valse [visioenen] zien en leugen waarzeggen. Zij zullen niet tot de kring van Mijn volk behoren, zij worden niet ingeschreven in het register van het huis van Israël, en komen niet in het land van Israël. Dan zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben. 10 Daarom, ja, omdat zij Mijn volk misleid hebben door te zeggen: Vrede, hoewel er geen vrede is, bouwt de [een] een wankele muur, en zie, [dan] bepleisteren [anderen] die met kalk. 11 Zeg tegen hen die met kalk bepleisteren, dat hij omvallen zal. Er komt een [alles] wegspoelende regen en u, hagelstenen, u zult neervallen en er zal een stormwind losbarsten. 12 Zie, als de muur omvalt, zal [dan] tegen u niet gezegd worden: Waar is de pleisterlaag die u aangebracht hebt? 13 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: In Mijn grimmigheid zal Ik een stormwind doen losbarsten, in Mijn toorn zal er een [alles] wegspoelende regen komen, en hagelstenen in grimmigheid, tot een [vernietigend] einde. 14 Zo zal Ik de muur omverhalen die u met kalk bepleisterd hebt en Ik zal hem op de aarde neer doen storten, zodat zijn fundament blootgelegd wordt. Zo zal [de stad] vallen, en u zult in het midden ervan omkomen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 15 Zo zal Ik Mijn grimmigheid ten uitvoer brengen tegen die muur en tegen hen die hem met kalk bepleisterden. Ik zal tegen u zeggen: Die muur is er niet [meer] en zij die hem bepleisterden, zijn er niet [meer], 16 [te weten] de profeten van Israël die over Jeruzalem profeteren en er een visioen van vrede voor zien, hoewel er geen vrede is, spreekt de Heere HEERE.
Het woord van de HEERE komt weer tot Ezechiël (vers 1). De HEERE noemt hem weer “mensenkind” (vers 2). Hij krijgt de opdracht om de valse profeten, die naar eigen inzicht – letterlijk ‘uit de harten’ (vlg. Js 59:13) – profeteren, op te roepen om naar het woord van de HEERE voor hen te luisteren. Deze profeten worden niet ‘de profeten van de HEERE’ genoemd, maar worden sarcastisch aangeduid als “de profeten van Israël”. Zij zijn de geestelijke leiders naar wie het opstandige volk graag luistert. Hun boodschap heeft echter geen hoger gezag dat hun eigen hart. Ze zijn te vergelijken met de valse leraren in onze tijd (2Pt 2:1-2).
Het woord dat volgt, ontmaskert deze profeten en ze horen een hard oordeel over zich uitspreken. Het “wee” klinkt over hen die de HEERE “dwaze profeten” noemt (vers 3). Een dwaas is iemand die in zijn hart zegt: “Er is geen God” (Ps 14:1b). Zo iemand is een arrogant persoon die gewetenloos handelt. Deze profeten zijn dwaas en handelen zonder rekening te houden met God. Ze volgen ook niet de Geest van God, maar hun eigen geest. Ze hebben niets gezien van het woord van de HEERE en toch profeteren ze in Zijn Naam.
De HEERE spreekt tot Israël over die dwaze profeten als “uw profeten …, Israël” (vers 4). Het zijn niet Zijn profeten, maar die van het volk (vgl. Kl 2:14). Hij vergelijkt die profeten met de sluwe vossen die tussen de puinhopen op zoek zijn naar iets van hun gading (vgl. Kl 5:18; Hl 2:15; Lk 13:32). Vossen maken holen in de bouwvallen en ondergraven de fundamenten waardoor de bouwvallen nog groter worden. Zo ondergraaft de valse profeet de grondslagen van het leven van Gods volk. Hij is de oorzaak van de bouwval die Gods volk geworden is en maakt die voortdurend groter.
Valse profeten gaan niet in de bressen staan (vers 5), wat van voorbede en herstel spreekt (Ez 22:30; Ps 106:23; Js 58:12b). Ze hebben ook niet voorzien in een muur om hen te beschermen. Ze zijn niet ten gunste van het volk opgetreden, maar hebben het onheil van het volk bewerkt en zoeken dat nog steeds. Daarom kan het huis van Israël geen standhouden “op de dag van de HEERE”, dat is de dag waarop Jeruzalem wordt ingenomen door de vijand. Dat ziet op de aanstaande verovering door de legers van Babel, maar ook op de verwoesting van Jeruzalem in de eindtijd.
Wat deze valse profeten doen, is hun eigen fantasieën doorgeven die valse visioenen en leugenachtige waarzeggerijen zijn. Zij zeggen dat ze die visioenen van de HEERE hebben doorgekregen (vers 6), terwijl ze heel goed weten dat de HEERE hen niet heeft gezonden. Toch geloven ze dat hun woord zal uitkomen. Het is een grote misleiding van zichzelf én van Gods volk.
De HEERE houdt hun nog eens voor hoezeer ze bezig zijn met valse profetie waarbij ze zeggen dat de HEERE heeft gesproken, terwijl Hij niet gesproken heeft (vers 7). Die houding is een grote belediging voor Hem. Hem worden woorden in de mond gelegd die Hij niet heeft gesproken. Zoiets doen is verwerpelijk. Wat zouden wij zeggen als mensen woorden doorgeven die wij gezegd zouden hebben, terwijl wij die niet hebben gezegd? Is dat niet schokkend?
De Heere HEERE (Adonai Jahweh) zal hun het spreken van valse dingen en het schouwen van leugen vergelden (vers 8). Deze zonden kan Hij niet ongestraft laten. Hij zal Zijn hand in oordeel tegen de valse profeten keren vanwege hun valse visioenen en hun waarzeggen van leugen (vers 9). Zij zullen niet tot “de kring van Mijn volk”, dat wil zeggen het ware Israël, gerekend worden.
De HEERE weet precies wie tot de kring van Zijn volk behoren, want zij staan allemaal ingeschreven “in het register van het huis van Israël” – vgl. “het boek van het leven” (Ex 32:32; Ps 69:29; Js 4:3; Dn 12:1; Lk 10:20; Fp 4:3; Op 3:5; 20:12; 21:27; Ml 3:16). De namen van deze lieden staan daar niet in (vgl. Op 13:8). Daarom missen ze de uiteindelijke zegen van het land. Ze zullen nooit naar het land terugkeren en ook nooit in het land komen, ook niet in de opstanding. Als ze – verwijderd van alle zegen – zich bevinden onder het eeuwige oordeel van God, zullen ze erkennen dat Hij de HEERE is (Fp 2:10).
De valse profeten hebben het volk op het verkeerde spoor gezet met hun mooie praatjes over vrede (vers 10). Er is helemaal geen vrede. Hoe kan er vrede zijn als de inwoners van Jeruzalem in opstand tegen de HEERE leven? Maar de mooie praatjes van de valse profeten slaan aan. De mensen denken dat ze zich veilig kunnen voelen door de woorden van de valse profeten die wel een beschermende muur lijken. Het is echter een wankele muur.
De toehoorders van de profeten zien dat niet, want die muur wordt met kalk bepleisterd waardoor hij toch sterk lijkt. Met fraai klinkende woorden bedekken de valse profeten alle ongerechtigheid van het volk: Het is allemaal niet zo erg; ze hoeven zich geen zorgen te maken; de vrede komt zeker (vgl. Dt 29:19-20; Jr 6:14; 8:11). En dat, terwijl het onheil dreigt en ook aangekondigd is door de ware profeten van God.
De valse profeten zijn als witgepleisterde graven (Mt 23:27). Ezechiël moet tegen deze kalkspecialisten zeggen dat de muur zal omvallen (vers 11). Er komt namelijk een alles wegspoelende regen met hagelstenen en een stormwind. Regen, hagel en storm zijn symbolen van het oordeel (vgl. Jb 38:22-23; Js 29:6) dat de Babyloniërs over de stad zullen brengen. Dan zal hun zelfgemaakte muur van mooie praatjes omvallen. Dan zal er tegen hen gezegd worden: ‘Waar zijn nu jullie mooie praatjes?’ (vers 12).
De HEERE verklaart dat de stormwind die losbarst, van Hem komt in Zijn grimmigheid over hen (vers 13). Zijn toorn over hen zit achter de alles wegspoelende regen. De hagelstenen zijn een uiting van Zijn grimmigheid. Dit geweld van de vijand zal voeren tot een vernietigend einde van de stad. Dit zijn geen mooie praatjes, maar dit is de rauwe werkelijkheid. De muur met zijn pleisterwerk wordt omvergehaald (vers 14). De woorden van de valse profeten blijken gebakken lucht te zijn geweest. Alle zogenaamde bescherming verdwijnt. De stad wordt in puin gelegd en te midden daarvan liggen de lichamen van de omgekomen valse profeten. Zo zullen de valse profeten weten dat Hij de HEERE is, Die doet wat Hij zegt.
Hier blijkt de enorme tegenstelling tussen de woorden van de valse profeten en de woorden van de HEERE. Hij zal Zijn grimmigheid ten uitvoer brengen tegen alle gezwets over veiligheid en het bedekken van ongerechtigheid (vers 15). Dan zal Hij wijzen op de muur en de bepleisteraars ervan en aantonen dat ze er niet meer zijn. Zo waarachtig zijn Zijn woorden. Hoe staan die woorden toch volkomen tegenover alle leugentaal van de valse profeten van Israël die over Jeruzalem hebben geprofeteerd dat er vrede zal zijn, maar dat hebben gedaan vanuit hun verbeelding, want er is helemaal geen vrede (vers 16). Alleen wat de Heere HEERE spreekt, is betrouwbaar. De woorden van God zijn betrouwbaar en komen tot in detail uit.
17 - 23 Oordeel over de valse profetessen
17 En u, mensenkind, richt uw blik op de dochters van uw volk die naar eigen inzicht profeteren, en profeteer tegen hen. 18 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee [die vrouwen] die om alle polsen toverbanden naaien en voor het hoofd van groot en klein sluiers maken om zielen te vangen! Wilt u de zielen van Mijn volk vangen en uw [eigen] zielen in het leven behouden? 19 En wilt u Mij ontheiligen bij Mijn volk voor [een paar] handen vol gerst en voor brokken brood, door zielen te doden die niet hoeven te sterven en door zielen in het leven te behouden die niet in leven mogen blijven, aangezien u liegt tegen Mijn volk, dat naar leugens luistert? 20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál uw toverbanden, waarmee u daar zielen vangt alsof [het] vogels [zijn]! Ik zal ze van uw armen afscheuren en Ik zal de zielen vrijlaten, de zielen die u vangt alsof [het] vogels [zijn]. 21 Ik zal uw sluiers verscheuren en Mijn volk uit uw hand redden, zodat zij niet meer als een prooi in uw hand zullen zijn. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 22 Omdat u het hart van de rechtvaardige bedroeft met leugen, terwijl Ik hem Zelf geen smart heb aangedaan, en omdat u de goddeloze aangemoedigd hebt, zodat hij zich niet bekeert van zijn kwade weg, zodat Ik hem in het leven behoud, 23 daarom zult u geen valse [visioenen meer] zien en niet langer waarzeggerij plegen. Ik zal Mijn volk uit uw hand redden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Behalve valse profeten zijn er ook valse profetessen. Over hen komt ook een woord van de HEERE tot Ezechiël (vers 17). Het zijn vrouwen van het volk waartoe Ezechiël behoort, “de dochters van uw volk”, die ook hun eigen verbeelding volgen. Hij moet zijn blik op hen richten en tegen hen profeteren. Deze vrouwen houden zich bezig met toverij (vers 18). Bij hen is er geen vals beroep op de Naam van de HEERE met een uitspraak als ‘zo zegt de HEERE’, maar een regelrechte prediking en praktijk van afval.
Ook over hen wordt het “wee” uitgesproken, evenals over hun mannelijke collega’s (vers 2). Hun bedrijf is het naaien van “toverbanden” om “alle polsen” en het maken van grote en kleine “sluiers” voor grote en kleine hoofden. Ze weten precies bij wie wat past. De ‘outfit’ die zij aanbieden, moet bescherming bieden tegen boze geesten.
Wat er in werkelijkheid gebeurt, is dat zij met hun demonische activiteiten zielen in de vangnetten van de satan verstrikken en hen op de weg naar het verderf voeren. De toverbanden aan de polsen werken als ketenen waarmee een gevangene gebonden en van zijn vrijheid beroofd wordt. De sluier spreekt van onder de macht van een ander zijn, aan iemand anders toebehoren (Gn 24:65). Zo vangen deze demonisch belaste vrouwen de zielen van Gods volk. Laten ze niet menen dat ze hun eigen zielen in het leven zullen behouden.
Hun demonische bezigheden ontheiligen de HEERE bij Zijn volk (vers 19). De profetessen laten zich er ook niet dik voor betalen. Voor hun duistere diensten vragen zij slechts een paar handen gerst en enkele brokken brood. Het is een tijd van schaarste en iedereen moet van hun ‘gave’ kunnen profiteren, vinden zij. Zo hebben zij in elk geval een aardige voorraad eten. God walgt van hen, omdat ze het recht op zijn kop zetten. Ze liegen het volk op de vreselijkste wijze voor. En het volk luistert. De leugenprofetessen staan schuldig vanwege hun leugens, en het volk staat schuldig omdat het naar die leugens luistert. Ieder lid van Gods volk moet de leugen verwerpen en de waarheid zoeken.
Het werk van deze vrouwen leidt ertoe dat zielen worden gedood die niet hoeven te sterven en dat zielen in het leven worden behouden die niet in leven mogen blijven. De ware profeten dreigen de goddelozen met Gods oordeel en troosten de rechtvaardigen met Zijn genadevolle beloften. De valse profetessen handelen juist andersom. Zij zijn erop uit de rechtvaardigen te verderven door hen van de rechte weg af te voeren en de zielen van de goddelozen in het leven te behouden door hen met leugens te bedwelmen.
De Heere HEERE zal de leugenprofetessen oordelen (vers 20). Hij zal hun toverbanden van hun armen afscheuren. Die banden zijn als boeien. Het zijn ketenen waarmee mensen gevangen worden alsof het vogels zijn. De zielen die door hen gevangen zijn, zal de HEERE vrijlaten door hun toverpraktijken te verbreken. De sluiers, waardoor het zicht wordt weggenomen, zal Hij verscheuren (vers 21), zodat ze helder kunnen zien. Zo zal Hij Zijn volk uit hun hand redden, waarin ze een prooi waren. Dan zullen die vrouwen weten dat Hij de HEERE is. Hij is de almachtige Overwinnaar over alle machten van de duisternis.
Banden met het occulte moeten worden verbroken, anders zal er nooit ware vrijheid komen. Zolang iemand iets van het occulte in zijn leven handhaaft, blijft hij een prooi van de satan. Alleen God kan die banden verbreken en helder zicht geven op Wie Hij is. Dat wil Hij bij ieder mens doen die zich tot Hem wendt.
De valse profetessen hebben geheel tegengesteld aan het hart van God gehandeld (vers 22). Zij hebben het hart van de rechtvaardige, dat op Hem gericht is, bedroefd met het vertellen van leugens. De smart die dat voor hen betekent, komt niet van Hem. Het hart van de rechtvaardige, dat deelt in de gevoelens van God, is ook bedroefd omdat de valse profetessen de goddeloze hebben aangemoedigd in zijn goddeloosheid, zodat hij zich niet bekeert van zijn kwade weg en God hem in het leven behoudt.
Het verspreiden van leugen veroorzaakt bij hen die naar de wil van de Heer willen leven droefheid om de leugen zelf en om de uitwerking van de leugen bij de mensen die de leugen geloven en volgen. God wil mensen behouden, maar leugenprofetessen zijn uit op het verderf van mensen. Zij laten zich gebruiken door de vader van de leugen die een mensenmoordenaar is van het begin af (Jh 8:44).
God zal aan deze duistere praktijken een halt toeroepen en de bedrijvers van dit occultisme oordelen (vers 23). Valse visioenen en waarzeggerij zal Hij door het oordeel over de bedrijvers ervan uitroeien. Zo zal Hij Zijn volk uit de hand van deze lieden redden. Daardoor zullen de profetessen weten dat Hij de HEERE is. Hij bewijst Zich als de HEERE in het uitvoeren van het door Hem aangezegde oordeel.