Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken heeft Ezechiël de ballingen steeds voorgehouden dat ook Jeruzalem geoordeeld zal worden. De ballingen menen dat het in Jeruzalem nog goed is en dat het toch wel heel fijn moet zijn om daar te zijn. Ezechiël heeft hun uitvoerig de zonden van Jeruzalem beschreven en dat daarom de HEERE de stad aan het oordeel zal prijsgeven.
Die gedachte gaat er bij de ballingen niet in. Zij geloven de HEERE en Zijn dienaar Ezechiël eenvoudig niet. Ze hebben allerlei argumenten om de beweringen van Ezechiël te verwerpen. Die argumenten hangen samen met hun nationale trots en hun verkeerde kijk op de HEERE en op het overblijfsel in Jeruzalem. Ze verheerlijken hun godsdienstig centrum. Zij menen dat de HEERE Zijn stad en Zijn tempel nooit zal prijsgeven. Daarom is Ezechiël voor hen een zwartkijker en valse profeet. In dit hoofdstuk spreekt de HEERE niet meer over een oordeel dat binnenkort komt, maar over een oordeel dat zich aan het voltrekken is.
1 - 14 Gelijkenis van de kookpot
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het negende jaar in de tiende maand, op de tiende van de maand:
2 Mensenkind, schrijf voor uzelf de naam van de dag op, [juist] deze zelfde dag: op deze zelfde dag heeft de koning van Babel het beleg voor Jeruzalem geslagen.
3 Leg nu aan dat opstandige huis een gelijkenis voor, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE:
Zet de kookpot op, zet [hem] op [het vuur],
en giet er ook water in.
4 Voeg er de ervoor bestemde stukken bij,
alle goede stukken [vlees],
dijbeen en schouderstukken,
vul [hem] met de beste beenderen.
5 Neem het beste van het kleinvee,
stapel er ook beenderen onder op,
breng het goed aan de kook.
Ook zullen zijn beenderen middenin moeten koken.
6 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad, [zij is] een pot met aanslag eraan, waar de aanslag niet af is gegaan! Haal [het vlees] er stuk voor stuk uit zonder dat het lot erover gevallen is.
7 Want haar bloed is in haar midden gebleven, op een kale rots heeft zij het laten vloeien. Zij heeft het niet op de aarde uitgegoten om het met stof te bedekken.
8 Om grimmigheid op te wekken, om wraak te oefenen heb Ik haar bloed op een kale rots gelegd, zodat het niet bedekt wordt.
9 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad! Ik zal ook de brandstapel groot maken!
10 Breng veel hout bijeen, steek het vuur aan, kook het vlees helemaal, doe het kruidenmengsel erbij, en laat de beenderen verbranden.
11 Zet [de pot] daarna leeg op zijn kolen, zodat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, en wat er aan hem verontreinigd is, in het midden van hem wegsmelt, [en] zijn aanslag verdwijnt.
12 Alle moeite is vergeefs geweest, de vele aanslag ging er niet af: in het vuur, die aanslag!
13 In uw onreinheid ligt [uw] schandelijk gedrag! Omdat Ik u heb willen reinigen, maar u niet rein geworden bent, zult u van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u doe rusten.
14 Ík, de HEERE, heb gesproken: het komt en Ik doe het. Ik zal het niet nalaten, Ik zal niet ontzien en Ik zal [ook] geen berouw hebben. Overeenkomstig uw wegen en overeenkomstig uw daden zullen zij u oordelen, spreekt de Heere HEERE.
Ook dit hoofdstuk begint met de inleidende woorden dat het woord van de HEERE tot Ezechiël komt (vers 1). Maar er wordt nu een bijzonderheid aan toegevoegd en dat is de datum waarop dat gebeurt. Die datum is zelfs zo bijzonder, dat Ezechiël die datum moet opschrijven (vers 2). Wat de datum bijzonder maakt, is dat op deze dag de koning van Babel het beleg voor Jeruzalem heeft geslagen (2Kn 25:1; Jr 39:1; 52:4). Deze dag wordt later tijdens de ballingschap als vastendag gehouden (Zc 8:19).
Eerst wordt in de verzen 3-5 een gelijkenis verteld. De verklaring volgt in de verzen 6-8, terwijl er in de verzen 9-14 nieuwe details aan worden toegevoegd. Ezechiël krijgt de opdracht de belegering van Jeruzalem in een gelijkenis aan het opstandige huis van Israël voor te leggen (vers 3). Hier zien we een profetische voorstelling waarvan de vervulling op hetzelfde ogenblik plaatsvindt. Het symbool en de gebeurtenis vallen samen. Het oordeel dat Ezechiël aankondigt door zijn gelijkenis, wordt op hetzelfde tijdstip honderden kilometers ervandaan voltrokken.
Ezechiël moet een kookpot op het vuur zetten en water in de pot doen (vgl. Jr 1:13). Dan moet hij goede stukken vlees en de beste beenderen in de pot doen (vers 4). Hij moet het beste van het vee nemen en vooral veel beenderen in de pot doen (vers 5). Het geheel moet hij goed aan de kook brengen, waarbij hij speciaal op de beenderen in het midden moet letten, dat die goed koken. Om beenderen te laten koken moet het vuur wel heel heet gestookt worden. Met het beste van vlees en beenderen worden de voornaamsten van het volk, de bloem van de natie, bedoeld.
Het woord “daarom” (vers 6) leidt de verklaring in waarom het vlees en de beenderen in de kookpot zijn (vgl. Ez 11:3,11). De HEERE moet Zijn “wee” over Jeruzalem uitspreken, de stad die Hij met afschuw “bloedstad” noemt, vanwege de vele moorden die er in de stad worden gepleegd (vgl. Ez 22:2). Er kleeft bloed aan de stad (vgl. Op 18:24). De pot is Jeruzalem. Het is niet zomaar een pot, het is een pot met aanslag of roest eraan. Wat de HEERE ook heeft geprobeerd om de aanslag te verwijderen, het is tevergeefs geweest.
Jeruzalem is zo gehecht aan haar hoererij en afvalligheid, dat elke tucht tevergeefs is. Ze wil niet luisteren. Daarom zal het vlees, dat zijn de inwoners van de stad, er stuk voor stuk uit verwijderd worden. Er zal zonder onderscheid te maken worden gehandeld. Het oordeel treft allen. Er zal geen lot worden geworpen om iemand vrij te loten, zodat hij gespaard zou blijven.
Jeruzalem is in haar schaamteloze en brute geweld zover gegaan, dat ze niet de moeite heeft genomen om het onschuldig vergoten bloed te bedekken (vers 7). Het bloed is niet op de aarde uitgegoten om door de aarde te worden opgenomen, zodat het niet meer zichtbaar is, maar het ligt als een getuigenis op een kale rots die het bloed niet opneemt. Het bloed is ook niet met aarde bedekt (Lv 17:13). Hier blijft het bloed onbedekt op de rots liggen en getuigt tegen hen. Het roept om wraak en vergelding, zoals het bloed van de door Kaïn vermoorde Abel van de aarde tot God heeft geroepen (Gn 4:10; Jb 16:18). Uiteindelijk heeft God er Zelf voor gezorgd dat het bloed openlijk als aanklacht is blijven liggen (vers 8; vgl. Js 26:21). Hij kan ernaar verwijzen als aanleiding voor Zijn grimmigheid en om wraak te oefenen.
De grimmigheid van God over Jeruzalem is groot (vers 9). Opnieuw spreekt Hij het “wee” over de stad uit en noemt haar weer “bloedstad”. Aan Zijn grote grimmigheid geeft Hij uiting door de brandstapel groot te maken. Hij zal het vuur van Zijn oordeel heel heet maken en roept daarom op om veel hout bijeen te brengen (vers 10). De vlammen moeten hoog oplaaien, zodat het vlees helemaal gekookt wordt en de beenderen verbranden. Zoals alles in de pot verteert en verbrandt door het vuur dat eronder wordt gestookt, zo zal de hele bevolking van Jeruzalem door de gloed van Gods toorn verdelgd worden. De aankondiging van het oordeel hier is nog sterker dan in vers 5.
Wanneer alles in de pot is verteerd, wordt er met de pot zelf gehandeld (vers 11). Wanneer in Jeruzalem alle inwoners zijn omgebracht, gaat de stad zelf te gronde (2Kn 25:9; Jr 38:18; 52:13). Door de verwoesting van de stad zal ook de aanslag, de onreinheid, verdwijnen. Zo heeft het oordeel een louterende, zuiverende werking. Alleen op deze radicale wijze kan de aanslag verdwijnen. Alle eerdere moeite die de HEERE heeft gedaan om de onreinheid te verwijderen, is vergeefs gebleken, zodat Hem niets anders overblijft dan deze tucht (vers 12).
Omdat Jeruzalem zich niet heeft willen laten reinigen, is zij tot haar schandelijk gedrag gekomen (vers 13). Ze heeft zich ondanks vele vormen van tucht niet van haar afgoderij willen bekeren. Haar onbekeerlijkheid heeft ertoe geleid dat God Zijn grimmigheid op haar heeft doen rusten.
Het grootste kwaad is niet dat wij zondigen, hoewel dat natuurlijk erg is, maar dat wij weigeren ons van de zonde af te keren. In de wet staat dat iemand moet worden gedood als hij in een bepaald geval weigert het ontzondigingswater te gebruiken voor zijn reiniging (Nm 19:13; vgl. Mt 23:37; Lk 13:34). Voor ons spreekt dit van het weigeren een zonde te belijden, met als resultaat dat God en medegelovigen met ons geen gemeenschap kunnen hebben.
Vanwege de onbekeerlijkheid van Jeruzalem moet een nietsontziend oordeel haar treffen (vers 14). God is het aan Zijn heiligheid verplicht. Hij is lang van geduld, maar Zijn geduld houdt een keer op. Zijn geduld houdt op als Hij ziet dat iemand na vele pogingen om hem tot bekering te brengen, hardnekkig weigert zich te bekeren. Wie geen berouw toont, krijgt met een God te maken Die geen berouw zal hebben van het oordeel dat Hij moet uitoefenen. Dat oordeel komt omdat het verdiend is. Het is overeenkomstig de wegen en daden van degene die wordt geoordeeld, hier Jeruzalem.
15 - 18 De dood van Ezechiëls vrouw
15 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 16 Mensenkind, zie, Ik ga [haar die] de lust van uw ogen is, door een [plotselinge] slag van u wegnemen. Toch mag u geen rouw bedrijven, u mag niet huilen en geen traan laten. 17 Kerm in stilte, u mag geen rouw over de dode bedrijven. Bind uw tulband om en doe uw schoenen aan uw voeten; u mag uw baard en snor niet bedekken en van het brood dat mensen [u brengen], mag u niet eten. 18 's Morgens sprak ik tot het volk en 's avonds stierf mijn vrouw. De [volgende] morgen deed ik zoals mij geboden was.
Het woord van de HEERE komt weer tot Ezechiël (vers 15). De boodschap die hij krijgt, sluit direct aan op de vorige. Het is een schokkende boodschap (vers 16). De HEERE zegt tegen hem dat Hij zijn vrouw plotseling van hem zal wegnemen. Hij noemt haar “de lust van uw ogen”, wat aangeeft hoe innig Ezechiël haar liefheeft. De HEERE zegt hem erbij dat hij zijn verdriet moet inhouden. Ezechiël mag geen zichtbare en hoorbare tekenen van verdriet vertonen (vgl. Jr 16:5). Hij moet rouw bedrijven in stilte.
Wanneer hij alleen is, mag hij zich aan zijn verdriet overgeven (vers 17). Verder mag hij geen enkel rouwgebruik volgen. Gewoonlijk loopt de rouwende blootshoofds en met stof of as op het hoofd (Jz 7:6; 1Sm 4:12; Js 61:3). Ook barrevoets gaan is een teken van rouw (2Sm 15:30; Js 20:2). Bij het rouwbetoon hoort ook het bedekken van het onderste deel van het gezicht (Lv 13:45; 2Sm 15:30; 19:4; Jr 14:3; Mi 3:7). Het treurbrood dat bij zulke gelegenheden bij een rouwende wordt gebracht, mag hij ook niet eten (Jr 16:7; Hs 9:4).
Kort geeft Ezechiël aan hoe het woord van de HEERE wordt vervuld (vers 18). Hij blijft niet werkeloos zitten wachten tot de verschrikkelijke gebeurtenis plaatsvindt. ’s Morgens heeft hij nog een profetische boodschap voor het volk en spreekt tot het hen. Voordat de dag voorbij is, valt de voorzegde plotselinge slag en sterft zijn vrouw. Hij zal die nacht in stilte hebben gekermd, zittend bij zijn dode vrouw (vgl. Gn 23:2). De volgende morgen doet de gehoorzame profeet wat de HEERE hem geboden heeft.
We zien hier weer hoe een dienaar van God zich in tijden van nood met Gods volk identificeert, zelfs als hij het moet terechtwijzen. Hij krijgt met het ergste verlies te maken dat iemand op aarde kan meemaken. Hij moet uit gehoorzaamheid aan God en uit liefde voor Gods volk lijden zonder een woord te zeggen. Hoewel God van ons niet een dergelijk extreem offer vraagt, is het wel belangrijk dat wij als gewillige en toegewijde dienaren leven.
19 - 24 Betekenis van de dood van Ezechiëls vrouw
19 Toen zei het volk tegen mij: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor ons [betekenen], nu u [dit] doet? 20 Toen zei ik tegen hen: Het woord van de HEERE is tot mij gekomen: 21 Zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Mijn heiligdom ontheiligen, uw sterke trots, de lust van uw ogen en het dierbaarste voor uw ziel. Uw zonen en uw dochters, die u achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. 22 Dan zult u doen zoals ik heb gedaan. U zult uw baard en snor niet bedekken en van het brood dat mensen [u brengen], zult u niet eten. 23 Uw tulbanden zullen om uw hoofd zijn en uw schoenen aan uw voeten. U zult geen rouw bedrijven en niet huilen. U zult in uw ongerechtigheden wegkwijnen, en elkaar [uw] nood klagen. 24 Zo zal Ezechiël voor u een wonderteken zijn: geheel zoals hij gedaan heeft, zult u doen. Wanneer het komt, zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Het volk zal hebben gehoord van de ramp die Ezechiël heeft getroffen. Ze weten wat in zulke omstandigheden gebruikelijk is. Ezechiël handelt echter niet naar die gebruiken. Dat roept bij het volk vragen op (vers 19). Ze begrijpen zelfs dat het gedrag van Ezechiël – het nalaten van openlijk rouwbetoon – een betekenis voor hen moet hebben. Van enig medeleven met het grote verlies dat Ezechiël heeft geleden, geven ze geen blijk. Zouden ze zozeer met zichzelf bezig zijn, dat ze er niet aan denken hun medeleven te betuigen (vgl. Jb 2:11)? We lezen alleen dat ze vragen wat het “voor ons” te betekenen heeft (Ez 37:18). In een ernstige toespraak vertelt Ezechiël hun wat de HEERE ermee wil zeggen (vers 20).
De boodschap is dat de HEERE Zijn heiligdom gaat ontheiligen (vers 21). Het is dat heiligdom waarop zij zo trots zijn en waarnaar ze met bewondering kijken. Het is het dierbaarste dat hun ziel bezit. Net zoals Ezechiëls vrouw voor hem de lust van zijn ogen is geweest, zo is de tempel dat voor hen. Net zoals de vrouw, naar wie Ezechiël vol bewondering heeft gekeken, door een Goddelijk ingrijpen van hem is weggenomen, zo zal de tempel, die zij zo bewonderen, door een Goddelijk oordeel van hen worden weggenomen. Ook de in Jeruzalem achtergebleven zonen en dochters zullen door het oordeel vallen.
Net als Ezechiël heeft gedaan na het overlijden van zijn vrouw, zullen zij doen als ze alles kwijt zijn waar ze met bewondering naar hebben gekeken (verzen 22-23). Ze zullen elkaar ook niet kunnen helpen en troosten, want de smart is voor allen hetzelfde. Niemand staat erbuiten. Ze zullen in hun ongerechtigheid wegkwijnen, omdat ze niet bereid zijn geweest daarmee te breken. Daarom kunnen ze ook geen troost bij de HEERE zoeken en moeten ze het doen met het klagen van hun nood bij elkaar. Zij hebben geen enkele reden om luid te klagen omdat ze altijd hebben geweten wat er met Jeruzalem zal gaan gebeuren; maar ze hebben het niet geloofd. Hun kennis over het lot van Jeruzalem heeft hen niet tot bekering gebracht.
De vraag van vers 19 is duidelijk beantwoord: Ezechiël is een wonderteken voor hen (vers 24). Als de tempel is verwoest, zullen zij net zo doen als Ezechiël heeft gedaan. Wanneer die gebeurtenis zal plaatsvinden, zullen ze weten dat God de Heere HEERE is. Ze zullen dan tot die erkenning gedwongen worden. Ze kunnen niet anders.
25 - 27 De dag van de verwoesting van de tempel
25 Wat u betreft, mensenkind, zal het niet [zo] zijn op de dag dat Ik hun kracht, de luister waarin zij zich verblijden, de lust van hun ogen, de verkwikking van hun ziel, hun zonen en hun dochters, van hen wegneem, 26 dat op die dag [iemand] die ontkomen is, bij u zal komen om [dat uw] oren te laten horen? 27 Op die dag zal uw mond met die van hem die ontkomen is, geopend worden, zodat u zult spreken en niet langer stom zijn. Zo zult u voor hen een wonderteken zijn. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
De HEERE richt nu het woord tot Ezechiël persoonlijk (vers 25). Ezechiël zal op de dag van de verwoesting van de tempel, “de lust van hun ogen”, en de dood van hun zonen en dochters het bericht van een ooggetuige krijgen, die zal bevestigen wat hij zojuist aan het volk heeft voorgehouden (vers 26). Die ooggetuige komt na de val van Jeruzalem bij hem (Ez 33:21-22).
Het bericht dat hij krijgt en die ontmoeting zullen een keerpunt worden in zijn dienst. Het volk zal met stomheid geslagen zijn, maar de profeet zal weer openlijk vrijuit kunnen spreken (vers 27; Ez 3:22-27). De val van Jeruzalem zal de profeet op indrukwekkende wijze rechtvaardigen. Hij zal zowel in zijn zwijgen als in zijn spreken voor zijn volk een wonderteken zijn.