Inleiding
Meerdere profeten van het Oude Testament spreken in hun profetie over het komende tijdperk van het vrederijk en de verstrekkende veranderingen in de natuur, vooral in het land van de belofte zelf. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk gaat over een van die veranderingen: de verandering die in het water teweeg wordt gebracht (verzen 1-12). Het tweede deel van het hoofdstuk gaat over de veranderde grenzen van het land (verzen 13-23).
1 - 12 Het water uit de nieuwe tempel
1 Daarna bracht Hij mij terug naar de ingang van het huis. En zie, er stroomde water uit, van onder de drempel van het huis naar het oosten, want de voorkant van het huis lag naar het oosten. Het water stroomde naar beneden van onder de rechterzijde van het huis, ten zuiden van het altaar. 2 Vervolgens bracht Hij mij naar buiten via de noorderpoort en leidde mij buitenom rond naar de buitenpoort, in de richting die naar het oosten gekeerd is. En zie, uit de rechterzijde borrelde water. 3 Toen de Man [naar] het oosten naar buiten ging, was er een meetlint in Zijn hand. Hij mat duizend el en liet mij door het water gaan: het water kwam tot de enkels. 4 Hij mat [weer] duizend [el] en liet mij door het water gaan: het water kwam tot de knieën. Toen mat Hij er [weer] duizend en liet mij erdoor gaan: het water kwam tot de heupen. 5 [Nog eens] mat Hij duizend [el]: het was een beek waar ik niet door kon gaan, want het water was [heel] hoog – water waar men [alleen] zwemmend [door kon], een beek waar men [anders] niet door kon gaan. 6 Hij zei tegen mij: Hebt u het gezien, mensenkind? Toen leidde Hij mij en bracht mij terug naar de oever van de beek. 7 Toen ik teruggekeerd was, zie, bij de oever van de beek stonden zeer veel bomen, aan deze kant en aan de andere kant. 8 Hij zei tegen mij: Dit water stroomt weg naar het oostelijke gebied en stroomt in de Vlakte naar beneden en komt in de zee. In de zee uitgestort, wordt het water gezond. 9 Het zal gebeuren [dat] alle levende wezens die er wemelen, overal waar een van beide beken naartoe komt, zullen leven. Daar zal zeer veel vis zijn, omdat dit water daarheen komt, en alles waarheen deze beek komt, zal gezond worden en leven. 10 Verder zal het gebeuren dat er vissers langs zullen staan vanaf Engedi tot En-Eglaïm. Er zullen droogplaatsen voor sleepnetten zijn. Hun vis zal van elke soort zijn, zeer talrijk, zoals de vis in de Grote Zee. 11 Maar de moerassen ervan en de poelen ervan zullen niet gezond worden: ze zijn aan het zout prijsgegeven. 12 En langs de beek, langs de oever ervan, zullen aan deze kant en aan de andere kant allerlei vruchtbomen opkomen, waarvan het blad niet zal verwelken en waarvan de vrucht niet zal opraken. Elke maand zullen ze nieuwe vruchten voortbrengen, want het water ervoor stroomt uit het heiligdom. De vrucht ervan zal tot voedsel dienen en het blad ervan tot genezing.
De Man brengt Ezechiël terug naar de ingang van het huis, dat is de binnenste oostpoort (vers 1). Daar ziet Ezechiël dat er water uit het heiligdom stroomt. Het water komt onder de drempel van het huis door. Het water stroomt, gezien vanuit het heiligdom, in oostelijke richting naar beneden rechts van het huis en aan de zuidzijde van het altaar. Het water komt “onder de drempel van het huis” vandaan, want het huis en het altaar liggen hoger dan de buitenste voorhof.
Het huis, dat wil zeggen het heiligdom, en het altaar zijn verbonden met de oorsprong van de waterstroom. Voor ons is de toepassing dat elke zegen die God geeft, alleen te vinden is in de gemeente van God (het huis) en in verbinding met Christus en Zijn werk aan het kruis (het altaar).
Vervolgens brengt de Man Ezechiël via de buitenste noorderpoort naar buiten – de buitenste oostpoort is immers gesloten – en gaat Ezechiël voor in oostelijke richting, de richting van de stroom (vers 2). Het is ook voor ons belangrijk met de stroom van de Geest en van het Woord – deze waterstroom is van allebei een beeld – mee te gaan.
Als de Man naar het oosten gaat, heeft hij een meetlint in Zijn hand (vers 3). Hij heeft het de hele tijd bij zich gehad (Ez 40:3), maar Hij gaat het nu gebruiken. Ook het meetlint is een beeld van het Woord van God, en wel als de maat die God gebruikt om Zijn onderwijs aan ons door te geven (vgl. Js 28:17a). God meet voor ons af wat wij kunnen begrijpen van Zijn Woord. Wij zijn begrensd in ons kennen, maar kunnen groeien in inzicht. Dat moet zowel de prediker als de hoorder beseffen in het doorgeven van Gods Woord en het luisteren ernaar.
Met het meetlint meet de Man de eerste duizend el van de stroom. Hij laat Ezechiël door het water gaan, waarbij het water tot de enkels van Ezechiël komt. De Man meet de volgende duizend el en laat Ezechiël door het water gaan (vers 4). Daarbij komt het water tot zijn knieën. Dan wordt de derde duizend el door de Man gemeten. Het water komt dan tot aan zijn heupen. Bij de vierde duizend el die de Man meet, heeft het water een diepte bereikt waar Ezechiël niet meer kan lopen (vers 5). Daar moet hij zwemmen, zo hoog is het water geworden. Het is een beek geworden waarin hij niet meer kan staan.
In het boek Joël is ook sprake van een beek die uit de tempel ontspringt. Dat moet deze zelfde beek zijn (Jl 3:18). In Zacharia 14 gaat het om een andere beek, want die komt uit de stad (Zc 14:8). Ook moeten we deze beek niet verwarren met de beek of rivier in het nieuwe Jeruzalem (Op 22:1-2).
De meting gebeurt in fasen van telkens duizend el. In de geestelijke toepassing zien we dat het Woord ‘afgemeten’ moet worden gebracht en dat er onderbreking in het onderwijs is. Dat hangt samen met het feit dat er in de geestelijke ontwikkeling van een gelovige fasen zijn (Fp 3:15-16; 1Jh 2:12-14). Daar houdt de Heer rekening mee in Zijn onderwijs.
Als we geestelijk groeien, zullen we bij al onze studie van Gods Woord steeds meer ervaren dat we komen in een oceaan waar we niet kunnen staan. We hebben geen grond meer onder de voeten, we kunnen het niet meer bevatten, maar we kunnen er wel intens van genieten. We zijn omgeven door de zegen van de Heer, we zwemmen als het ware in alles wat Hij ons heeft gegeven.
We kunnen het ook toepassen op het ontdekken van het Woord van God zelf. Sommige waarheden daarin zijn heel eenvoudig. Ze zijn gemakkelijk te begrijpen, ze komen tot de enkels. Andere waarheden daarin liggen wat dieper verborgen. Om die te leren kennen, moeten we dieper graven. Ze zijn als het water dat tot knieën of tot de heupen komt.
Er zijn ook waarheden die we in hun volheid nooit zullen leren kennen, die we nooit tot op de bodem zullen begrijpen. Daar willen we wel graag ‘induiken’, terwijl we weten dat ze onze kennis te boven gaan, zoals er staat: “Te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat” (Ef 3:19). Als we ons daarmee bezighouden, zwemmen we erin en genieten er optimaal van. We begrijpen wel dat God dit met grote vreugde aanziet.
Geestelijke groei wordt bewerkt door de Geest van God, Die met water wordt vergeleken. Mogelijk verwijst de Heer Jezus naar dit gedeelte in Ezechiël als Hij zegt: “Als iemand dorst heeft, laat hij bij Mij komen en drinken! Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit nu zei Hij van de Geest, Die zij die in Hem geloven, zouden ontvangen; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt” (Jh 7:37b-39; Js 44:3). Als we in de stroom gaan staan, als we ons leven overgeven aan God en Zijn Woord, zal de Heilige Geest bewerken dat we vol worden van Christus en dat we vrucht dragen voor God.
Deze toepassing brengt ons tot nog een andere toepassing. Het water dat tot de enkels komt, kunnen we zien als de reinigende werking van Gods Woord dat door de Geest wordt toegepast op de wandel van de gelovige. De knieën zijn een symbool van het gebed (Ef 3:14). Het water dat tot de knieën reikt, wijst erop dat Gods Woord en Gods Geest ons op onze knieën brengen om te bidden dat we mogen begrijpen wat onze zegeningen zijn. Het water dat tot de heupen reikt, spreekt van het omgorden van de lendenen (de heupen) met de waarheid (Ef 6:14; vgl. 1Pt 1:13) en ook van dienstbaarheid (Lk 12:35-37). Het zwemmen in het water is een beeld van het volledig leven in de sfeer van het Woord en de Geest.
De Man vraagt aan Ezechiël of hij het gezien heeft (vers 6). Hij vraagt naar zijn betrokkenheid (vgl. 1Kn 21:29; Jr 3:6; Ez 8:12,15,17). Zo vraagt de Heer ook wel eens aan ons of we wel goed hebben gezien wat Hij heeft gezegd of heeft laten zien in Zijn Woord. We kunnen met Zijn Woord bezig zijn en daarin groeien, zoals in beeld Ezechiël daarin bezig is en in de kennis ervan toeneemt. Toch kan de werkelijke betekenis ons nog ontgaan.
De Man neemt Ezechiël mee voor verder onderwijs. Hij leidt hem voor dat onderwijs terug naar de oever van de beek. Met een uitroep van verbazing (“zie”) ziet Ezechiël aan de beide oevers van de beek “zeer veel bomen” staan (vers 7). Het valt hem zozeer op, dat het erop lijkt dat die bomen er voordien niet hebben gestaan en dat de beide oevers kaal zijn geweest. Het water deelt aan zijn hele omgeving ongekende vruchtbaarheid mee.
Als de Heer ons terugbrengt naar een plaats waar wij eerder zijn geweest, is dat meer dan alleen een herinnering aan een vroegere ervaring. Hij wil ons laten zien wat er sinds die vroegere ervaring in ons leven is veranderd, wat er is gegroeid. We krijgen oog voor onze geestelijke groei. Naarmate we ouder worden, merken we, als het goed is, dat ook op. Door de omgang met de Heer en het werk van Gods Geest in ons leven zal er overvloediger vrucht zichtbaar worden. We kunnen dat bijvoorbeeld merken aan onze reactie op bepaalde gebeurtenissen of uitspraken. Vroeger zijn we van sommige dingen van slag geraakt, terwijl we nu meer zien hoe alle dingen in de hand van de Heer zijn.
Het is een bemoediging voor de ballingen dat er een tijd komt dat de HEERE weer in het midden van Zijn volk zal wonen. Met die tijd hangt een grote werkzaamheid van de Heilige Geest samen. Als de Messias regeert, zal Gods Woord door de Geest overal nieuw leven wekken en groei en een overvloed aan vrucht voortbrengen. Dat is ook nu in geestelijk opzicht zo, overal waar gelovigen hun leven onder de volle heerschappij van de Heer Jezus en Gods Geest plaatsen.
De Man spreekt over de gezonde uitwerking van het water (vers 8). Hij wijst op de loop van de stroom. De tempelbeek stroomt naar het oostelijke gebied, het gebied tussen Jeruzalem en Jericho. Daarna komt het in de Vlakte beneden, dat is de Jordaanvlakte, en mondt dan uit in de Dode Zee. Als het water in de Dode Zee komt, wordt het water van de Dode Zee gezond. Het gevolg van het gezonde water is dat deze zee, waarin nu vanwege het hoge zoutgehalte geen leven mogelijk is, van levende wezens zal wemelen (vers 9). Het herinnert aan de wateren die op de vijfde scheppingsdag van levende wezens wemelen (Gn 1:20-21).
Er wordt gesproken over “beide beken”, terwijl er – in elk geval hier in Ezechiël – toch maar over één beek uit de tempel wordt gesproken die in korte tijd tot een diepe beek wordt. De suggestie is gedaan dat er sprake is van een ‘dubbele rivier’, waarmee dan wordt aangegeven dat de rivier stroomt met de kracht van twee rivieren.
“Overal” waar de beek komt, ontstaat leven, en “alles” wat met de beek in aanraking komt, wordt levend en gezond. Voor ons betekent dit dat overal waar de Heilige Geest in ons leven komt, Hij leven en geestelijke gezondheid bewerkt. Dat betreft ons gebedsleven, ons gezinsleven, ons gemeenteleven, ons dagelijks leven, ons getuigenis. Dat alles zal op zijn beurt ook weer zegen voor onze omgeving tot gevolg hebben.
De overvloed aan vis zal een overvloed van vissers trekken (vers 10). Er zullen droogplaatsen voor sleepnetten zijn (vgl. Ez 26:5,14). Daaruit blijkt de overvloed aan vissen. De vissers gebruiken geen hengel, omdat daarmee slechts een enkele vis kan worden gevangen. Er is ook een grote verscheidenheid aan vissoorten. De vis in de beek doet in aantal en soort niet onder voor de vis in de Grote Zee, dat is de Middellandse Zee.
Zoals de wateren nieuw leven scheppen in de Dode Zee, zal de uitstorting van de Heilige Geest in die dagen nieuw leven wekken in Israël en de volken. Overal waar de Heilige Geest komt, ontstaat nieuw en overvloedig leven. Het is ook een symbolische voorstelling van het leven dat in het dode Israël zal worden gewekt en van het verslinden van de dood tot overwinning (Js 25:8; Hs 13:14).
Er zijn wel plaatsen die uitgesloten zijn van het leven dat de stroom meebrengt (vers 11). Dat zijn de moerassen en poelen die losstaan van de Dode Zee. De toepassing voor ons is dat waar de Geest geen toegang krijgt, Zijn levendmakend werk niet kan plaatsvinden. We kunnen hierbij denken aan mensen over wie de apostel Petrus in zijn tweede brief schrijft (2Pt 2:1; Jd 1:12-13). Zulke plaatsen worden aan het zout prijsgegeven, dat wil zeggen aan het oordeel dat nooit eindigt (vgl. Mk 9:49). Het toont ook aan dat in het vrederijk niet alles volmaakt is, zoals het wel zal zijn als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zullen zijn (2Pt 3:13; Op 21:1-7).
De bomen van vers 7 blijken vruchtbomen te zijn (vers 12). Door het leven brengende water blijven de bladeren altijd fris en zal er voortdurend, het hele jaar door, vrucht zijn (vgl. Op 22:2). Het geheim en de kracht ervan liggen in het feit dat het water “uit het heiligdom” stroomt. De vrucht is dan ook tot voedsel en de bladeren hebben een geneeskrachtige werking, alles door dit water uit het heiligdom.
De altijd groene en voortdurend vruchtdragende bomen met hun voedzame vruchten en geneeskrachtige bladeren zijn een beeld van de gelovigen die in verbinding met Christus leven. De gelovige wordt in het Oude Testament meerdere keren met een boom vergeleken (Ps 1:3; Jr 17:7-8). De gelovige brengt vruchten voort, de vrucht van de Geest, en is voor anderen door zijn getuigenis, waarvan de bladeren spreken, tot een genezende zegen.
13 - 20 De grenzen van het land
13 Zo zegt de Heere HEERE: Dit is de grens waar[binnen] u het land onder de twaalf stammen van Israël in erfelijk bezit zult nemen, [met voor] Jozef [twee] gebieden. 14 U zult die in erfelijk bezit krijgen, zowel het ene als het andere waarover Ik Mijn hand opgeheven heb [en gezworen] dat Ik het aan uw vaderen zou geven. Dit land zal u als erfelijk bezit toevallen. 15 En dit is de grens van het land: aan de noordzijde: van de Grote Zee, in de richting van Hethlon [tot] waar men in Zedad komt: 16 Hamath, Berotha, Sibraïm, dat tussen de grens van Damascus en de grens van Hamath ligt; Hazar-Hattichon, dat bij de grens van Havran ligt. 17 De grens loopt dus van de zee [tot] Hazar-Enon, [aan] de grens van Damascus en noordelijk, naar het noorden en de grens van Hamath. [Dat] is dan de noordzijde. 18 En de oostzijde moet u afmeten van tussen Havran en Damascus en van tussen Gilead en het land Israël langs de Jordaan, vanaf de grens naar de Oostelijke Zee. [Dat] is dan de oostzijde. 19 En de zuidzijde naar het zuiden: vanaf Tamar tot het water van Meribath-Kades, [langs] het beekdal naar de Grote Zee. [Dat] is dan de zuidzijde naar het zuiden. 20 En de westzijde: de Grote Zee van de grens tot recht tegenover Lebo-Hamath. Dat is de westzijde.
Als de Heer Jezus regeert, zal het land dat aan Abraham is beloofd (Gn 15:18) op een heel nieuwe wijze “onder de twaalf stammen” worden verdeeld (vers 13). Er wordt vooropgesteld dat alle twaalf stammen, de twee en de tien stammen, weer herenigd, in het land wonen. Omdat Levi geen erfdeel heeft, ontvangt Jozef twee gebieden, voor zijn beide zonen een gebied: één gebied voor Efraïm en één gebied voor Manasse.
De HEERE zegt hun het land toe als een zekerheid: ze zullen het in erfelijk bezit krijgen (vers 14). Hij voegt eraan toe dat Hij het zal doen ”zowel het ene als het andere”, wat betekent dat Hij het ‘in gelijke mate onder broeders’ zal verdelen, zoals er in het Hebreeuws letterlijk staat. Hij heeft er Zijn hand ten teken van het zweren van een eed voor opgeheven toen Hij hun vaderen het land heeft beloofd. De zaak ligt onwankelbaar vast. Dit land zal hun als erfelijk bezit toevallen. Dat houdt in dat ze het uit genade krijgen.
De grenzen zullen heel anders liggen dan bij de verdeling van het land door Jozua (verzen 15-20; vgl. Nm 34:1-15; Jz 13-21). Dat komt omdat de verdeling tussen de negenenhalve stam in het land en de tweeënhalve stam in het Overjordaanse ongedaan wordt gemaakt. Elk van de twaalf stammen krijgt een (groot) deel van het land en een (klein) deel van het Overjordaanse. Hiermee is de verdeling van het land onder de stammen van Israël vastgesteld (vers 21).
Het lijkt er overigens op dat de hier vastgestelde grenzen niet definitief zijn. Ze zullen door de toenemende bevolking in het vrederijk steeds verruimd worden, tot de belofte aan Abraham vervuld is: “Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat” (Gn 15:18).
21 - 23 Erfelijk bezit van de vreemdeling
21 Dit land nu moet u voor uzelf verdelen over de stammen van Israël. 22 En het zal gebeuren dat u het [als] erfelijk bezit zult doen toevallen aan u en aan de vreemdelingen die in uw midden verblijven, die in uw midden kinderen verwekt hebben. Zij zullen voor u zijn als een ingezetene onder de Israëlieten. Hun zal het met u in erfelijk bezit toevallen, te midden van de stammen van Israël. 23 Het zal gebeuren [dat] in de stam waarbij de vreemdeling verblijft, u daar zijn erfelijk bezit moet geven, spreekt de Heere HEERE.
Er is nog iets wat geregeld moet worden en dat is het erfelijk bezit voor vreemdelingen die al langere tijd in het midden van de Israëlieten wonen en daar ook een gezin met kinderen hebben (vers 22). Ze zijn zozeer ingeburgerd, dat ze deel uitmaken van het volk. Zij krijgen ook een deel van het land in de stam waarin ze wonen (vers 23). God vergeet hen niet, maar laat hen delen in de zegen die Hij voor Zijn volk heeft (Js 56:3-8). In de tijd dat de Heer Jezus regeert, zal het eindelijk mogelijk zijn dat Joden en niet-Joden in vrede samenleven.
Joden en niet-Joden leven nu al, in de genadetijd waarin wij leven, in de gemeente in vrede samen. Dat betekent overigens wel dat de Jood ophoudt Jood te zijn evenals de heiden geen heiden meer is. Ze zijn beiden één gemaakt tot een nieuwe mens in Christus (Ef 2:13-16).