1 - 4 Het oordeel is totaal
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 En u, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE over het land van Israël:
Het einde is gekomen, het einde
over de vier hoeken van het land.
3 Nu is het einde er voor u,
Ik zal Mijn toorn op u afsturen,
u oordelen overeenkomstig uw wegen,
u al uw gruweldaden vergelden.
4 Ik zal u niet ontzien,
Ik zal geen medelijden hebben,
want Ik zal u uw wegen vergelden,
en uw gruweldaden zullen in uw midden zijn.
Dan zult u weten, dat Ik de HEERE ben.
“Het woord van de HEERE” komt tot Ezechiël (vers 1). Hij, “mensenkind”, moet namens “de Heere HEERE” het woord spreken “over het land van Israël” (vers 2). Het oordeel blijft niet beperkt tot de bergen en heuvels, het centrum van het land, waarover het vorige hoofdstuk handelt. Het einde komt “over de vier hoeken van het land”, dat wil zeggen over het hele land, tot in alle hoeken ervan (vgl. Js 11:12).
Het woord “einde” wordt in de verzen 2-3 drie keer vermeld en krijgt daardoor nadruk. Het wordt ook nog twee keer in vers 6 vermeld; zie ook Amos 8 (Am 8:2). Het einde is er voor het land omdat de HEERE Zijn toorn erop afstuurt (vers 3). Dat is een angstaanjagende boodschap. Die moet tot het volk worden gebracht.
De HEERE moet Zijn oordeel laten komen over de slechte wegen die het land is gegaan. Zijn oordelen zijn daarmee in overeenstemming. Ook zal Hij hun al hun gruweldaden vergelden. De ongerechtigheid is zo groot en hun tergen van de HEERE zo grievend, dat Hij het land niet zal ontzien en geen medelijden zal hebben (vers 4).
Wanneer Hij zo met het land zal handelen, zullen ze weten dat Hij de HEERE is. Dit refrein staat ook in vers 9 en vers 27, waardoor dit hoofdstuk in drie delen kan worden verdeeld. Alle leed dat de HEERE over Zijn land zal brengen, heeft tot doel om het schuldige volk tot erkenning van Zijn recht en majesteit te brengen.
5 - 9 Het oordeel staat voor de deur
5 Zo zegt de Heere HEERE:
Onheil op onheil! Zie, het komt eraan.
6 Een einde is gekomen,
het einde is gekomen, het ontwaakt tegen u! Zie, het komt eraan.
7 De ondergang is over u gekomen, inwoner van het land,
de tijd is gekomen,
de dag van verwarring is nabij, en geen vreugdekreet [weerklinkt] van de bergen.
8 Nu zal Ik binnenkort Mijn grimmigheid over u uitstorten,
Mijn toorn tegen u ten uitvoer brengen,
Ik zal u oordelen overeenkomstig uw wegen,
en u al uw gruweldaden vergelden.
9 Ik zal niets ontzien,
en geen medelijden hebben,
Ik zal u overeenkomstig uw wegen vergelden,
en uw gruweldaden zullen in uw midden zijn.
Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, het ben Die slaat.
De Heere HEERE (Adonai Jahweh) laat Ezechiël – en door hem het volk – weten dat de tijd van Zijn geduld voorbij is (vers 5). Zijn geduld met hen is op. Het ene onheil zal het andere onheil in rap tempo opvolgen en het komt eraan! Deze onheilen kondigen het einde aan (vers 6). “Het einde” wordt voorgesteld als een persoon die ontwaakt, zich in beweging zet en tot actie overgaat.
Wanneer het einde er aankomt, betekent dat de ondergang van “de inwoner van het land” (vers 7). Dan is “de dag” gekomen dat de verwarring de overhand krijgt en de vreugde verstomt. Voor hen die denken dat die dag hun vreugde zal brengen, is het een desillusie, want die dag brengt oordeel, schrik en ontsteltenis (Am 5:16-20). “De dag” is de dag van de HEERE, de dag dat Hij openlijk zal oordelen en Zich niet langer verborgen zal houden.
“Binnenkort” zal dat gebeuren, dan stort de HEERE Zijn grimmigheid over het land uit (vers 8). Hij zal Zijn toorn niet meer inhouden, maar ten uitvoer brengen en het land oordelen in overeenstemming met de zondige wegen die het is gegaan. Zijn toorn is volkomen gerechtvaardigd. Hij zal het land al zijn gruweldaden vergelden.
Als Hij Zijn oordelen over het land brengt, zal Hij daarbij niets ontzien en geen medelijden hebben (vers 9). Als Hij ramp op ramp over het land brengt, zullen de Israëlieten weten dat Hij, de HEERE het is Die dit doet (verzen 4,27).
Het handelen van de HEERE wordt in de voorgaande verzen in korte zinnen weergegeven. De verzen 5-9 zijn voor een groot deel een herhaling van de verzen 1-4. Het is een dubbel getuigenis en het zijn als het ware uitroepen die in grote bewogenheid worden gedaan. Ze moeten het volk onder de indruk brengen van de verschrikkingen van de komende oordelen die met grote snelheid en onafwendbaar naderen.
10 - 13 De ondergang voltrekt zich
10 Zie, de dag!
Zie, het komt eraan,
de ondergang voltrekt zich.
De staf geeft bloesem,
de overmoed staat in bloei.
11 Het geweld is opgerezen tot een staf van goddeloosheid,
niets [blijft er] van hen [over], niets van hun rumoer, niets van hun geraas en niets van hun praal.
12 De tijd is gekomen,
de dag is genaderd.
Laat de koper niet blij zijn,
en laat de verkoper geen rouw bedrijven,
want een brandende [toorn] ligt op heel de menigte van het [land].
13 Ja, de verkoper zal naar het verkochte niet terugkeren,
ook al zouden beiden nog in leven zijn,
want het visioen over heel de menigte [van het land] zal niet herroepen worden,
en vanwege zijn ongerechtigheid zal niemand zijn leven behouden.
De aankondiging van de dag van de HEERE klinkt opnieuw (vers 10). De vele herhalingen van de aankondiging van het oordeel leggen grote en ernstige nadruk op de onveranderlijkheid ervan. “Zie, het komt eraan”, wordt ook meerdere keren gezegd (verzen 5,6,10). De waarschuwing klinkt keer op keer. Het moet voor ons een aansporing zijn de mensen om ons heen te waarschuwen voor het oordeel dat komt, want “de Rechter staat voor de deur” (Jk 5:9b).
“De ondergang voltrekt zich”, want de koning van Babel staat op het punt naar het land te trekken. “De staf geeft bloesem” wil zeggen dat Gods tucht – gesymboliseerd door de staf – op het punt staat zich te laten gelden in de komst van de legers van Babel. “De overmoed staat in bloei” wil zeggen dat Babel in de overmoed van zijn hart zal handelen.
In plaats van de staf van Gods tucht te erkennen en zich daarvoor te buigen is het geweld opgerezen als een staf (vers 11). De goddeloosheid van Gods volk heeft de staf doen rijzen. Ze steunen op geweld om zichzelf te handhaven. Hun staf is een staf van goddeloosheid. Daarom zal er door het oordeel dat God door middel van de koning van Babel over hen brengt niets van hen overblijven. Al hun lawaai, al hun zinloos woordengeraas, al hun opschepperij verdwijnt.
Nog eens wordt de waarschuwing herhaald dat de tijd van het oordeel gekomen is en dat de dag van het oordeel is genaderd (vers 12). In zo’n tijd van dreiging willen mensen hun spullen wel verkopen, want dan hebben ze er niets meer aan. Mogelijk heeft Paulus aan dit gedeelte gedacht als hij de Korinthiërs schrijft dat de tijd kort is en dat zij het kopen en het gebruik van middelen in dat licht moeten zien (1Ko 7:29-31).
Opkopers maken graag gebruik van de ellende van anderen om tegen uiterst lage prijzen aan veel bezit te komen. Zij worden gewaarschuwd zich daar niet over te verheugen. Verrijking ten koste van de ellende van anderen wordt door God vergolden. Ook zij zullen niet aan het oordeel ontkomen dat de hele menigte treft. De verkoper moet zich ook maar niet druk maken over het verlies van zijn bezittingen. Hij doet er beter aan zich zorgen te maken over zijn ziel (Lk 12:13-21).
De verkoper zal zijn bezittingen nooit meer terugzien, ook al zou zowel hij als de koper nog in leven zijn (vers 13). Het visioen van het oordeel van de ballingschap voor “heel de menigte [van het land] zal niet herroepen worden”, want het staat vast. Zowel de verkoper als de koper heeft in ongerechtigheid geleefd. Zij zullen hun leven niet kunnen behouden, maar omkomen.
14 - 27 Reactie op het oordeel
14 Zij hebben op de trompet geblazen,
zij hebben alles gereedgemaakt, maar niemand trekt ten strijde,
want Mijn brandende [toorn] is over heel de menigte van het [land].
15 Het zwaard buiten,
de pest en de honger binnen:
wie op het veld is,
zal door het zwaard sterven,
de honger en de pest zullen verteren
wie in de stad is.
16 En wie van hen ontkomen, zullen [wel] ontkomen,
maar zullen op de bergen zijn
als duiven [uit] de dalen.
Zij allen kermen,
ieder om zijn ongerechtigheid.
17 Alle handen zullen slap worden,
en water loopt [langs] alle knieën.
18 Zij zullen zich omgorden met rouwgewaden,
huiver zal hen bedekken,
schaamte zal op alle gezichten zijn,
en kaalheid op al hun hoofden.
19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen,
en hun goud zal tot onreinheid zijn.
Hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid van de HEERE.
Hun ziel zullen zij [er] niet [mee] verzadigen,
en hun ingewanden zullen zij [er] niet [mee] vullen,
want het is voor hen een struikelblok van ongerechtigheid geweest.
20 De pracht van Zijn sieraad heeft Hij tot iets voortreffelijks gesteld,
maar zij hebben er beelden van hun gruweldaden [en] van hun afschuwelijke [afgoden] van gemaakt.
Daarom heb Ik dat voor hen tot [een voorwerp van] onreinheid gemaakt.
21 Ik zal het als prooi in de hand van de vreemden geven,
en als buit aan de goddelozen van de aarde,
zodat zij het ontheiligen zullen.
22 Ik zal Mijn aangezicht van hen afwenden,
en zij zullen Mijn verborgen [plaats] ontheiligen:
gewelddadigen zullen er binnenkomen
en die ontheiligen.
23 Leg de ketting klaar,
want het land is vol bloedgerichten,
en de stad vol geweld.
24 Ik zal de boosaardigste heidenvolken doen komen,
en zij zullen hun huizen in bezit nemen.
Ik zal de trots van de machtigen doen ophouden,
en zij die hen heiligen, zullen ontheiligd worden.
25 Angst overvalt [hen].
Zij zullen vrede zoeken, maar die zal er niet zijn.
26 Ramp op ramp zal er komen,
gerucht op gerucht zal er zijn.
Zij zullen bij een profeet een visioen zoeken,
bij de priester zal [onderwijs in] de wet verdwijnen,
raad bij de oudsten.
27 De koning zal rouw bedrijven, de vorst zal zich in wanhoop hullen,
en de handen van de bevolking van het land zullen verlamd zijn van schrik.
Ik zal met hen doen overeenkomstig hun [eigen] weg,
en volgens hun [eigen] bepalingen zal Ik hen oordelen.
Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
In een wanhopige poging om het oordeel in de vorm van de aanstormende vijand te keren hebben ze op de trompet geblazen om de strijders te mobiliseren (vers 14). Maar niemand heeft de moed om ten strijde te trekken, ook al staan ze ervoor gereed. Ze zijn als verlamd. Dat is door de brandende toorn van de HEERE die op hen rust. De dood is overal (vers 15). Buiten de stad, op het veld, maakt het oorlogsgeweld zijn slachtoffers. In de stad heersen dood en verderf door de pest en de honger.
Sommigen zullen weten te ontkomen en menen in de bergen een veilig heenkomen te vinden (vers 16). Zij zijn als weerloze duiven, waarvan de dalen de natuurlijke verblijfplaats is, maar daaruit zijn weggevlucht uit angst voor de vijand om hun toevlucht in de bergen te zoeken, waar ze zich alleen en niet thuis voelen. Ze zullen daar ieder voor zich kermen om hun ongerechtigheid. Ze kunnen het oorlogsgeweld om zich heen misschien wel ontvluchten, maar de diepgewortelde angst voor de vijand en uiteindelijk voor de HEERE zal hen dag en nacht kwellen en rusteloos maken. Ze zullen beseffen dat zij door hun eigen zonden dit leed over zich hebben gehaald.
Ze zullen zonder kracht zijn, terwijl het water – hier een verzachtende uitdrukking voor urine – langs hun knieën loopt (vers 17). Ze zijn volslagen gedemoraliseerd en machteloos tot verzet. Hun uiterlijk is het toonbeeld van rouw, huiver, schaamte en kaalheid (vers 18). Elke aantrekkelijkheid is verdwenen en vervangen door tekenen van rouw en ellende.
Het zilver en goud waar ze zo aan hangen en waarvan ze afgodsbeelden hebben gemaakt, zullen ze als onrein wegwerpen (vers 19; vgl. Js 2:20). Ze zullen inzien hoe nutteloos die dingen zijn om hen te redden van de verbolgenheid van de HEERE (Sp 11:4; Zf 1:18). Al dit slijk van de aarde verzadigt de ziel niet en vult de buik niet. Goud en zilver stillen Gods toorn niet (vgl. Ps 49:8-10; Sp 10:2). Hun zilver en goud hebben hen tot ongerechtigheid gebracht, zoals rijkdom dat ook vandaag zo vaak bij mensen doet.
In plaats van God te eren in “de pracht van Zijn sieraad”, dat is de tempel, en Hem daardoor te laten zien dat Hij voortreffelijk voor hen is, hebben ze van Zijn tempel een afgodstempel gemaakt en die verontreinigd (vers 20). Daarom geeft Hij die nu over in de handen van de vijand die hem verder zal ontwijden. Hij heeft Zijn tempel voor hen tot een voorwerp van onreinheid gemaakt. God verdraagt geen uiterlijke aanbidding die vergezeld gaat van afgoderij, want dat is een aantasting van het wezen van aanbidding. Alle aanbidding komt uitsluitend aan God toe. God verdraagt geen voorwerp van aanbidding buiten Hem Zelf (Mt 4:9-10).
Hij zal hen “als prooi” overleveren “in de hand van de vreemden” en “als buit aan de goddelozen van de aarde”, dat zijn de Babyloniërs (vers 21). Die zullen Gods sieraad, Zijn tempel, binnenkomen. Hun onheilige handelingen zullen de tempel ontheiligen en daardoor ontheiliging over hen brengen. Hij zal Zijn aangezicht van hen afwenden, wat wil zeggen dat Hij hen niet meer in gunst aanziet (vers 22). Hij zal Zijn tempel, “Mijn verborgen [plaats]”, waarop zij zich zo beroemen (Jr 7:4), overgeven aan de Babyloniërs. Die zullen er gewelddadig binnendringen en hem ontheiligen.
Ezechiël moet weer een symbolische handeling verrichten. Hij moet een ketting klaarleggen om daarmee aan te geven dat de overgeblevenen van Gods volk in ballingschap zullen worden weggevoerd (vers 23; Jr 39:7; 40:1). God kan hen niet langer handhaven in Zijn land, want ze hebben het vol bloed gemaakt door onschuldigen te doden. De stad Jeruzalem is vol geweld van de een tegen de ander. Met de rechten van de ander wordt geen rekening gehouden.
God zal “de boosaardigste heidenvolken”, dat zijn Babel en de door hem onderworpen volken, naar Israël zenden (vers 24). Die zullen hun huizen in bezit nemen en hen zo van alle geborgenheid beroven. De trots van de machtigen, dat zijn de vorsten, de leiders, zal ophouden. Ze zullen niets meer hebben om zich op te beroemen. Zij die hen heiligen, hun valse priesters, zullen geen invloed meer hebben. Ze zullen hun bijzondere status van heiligheid verliezen.
Angst zal hen overvallen en over hen heersen (vers 25). Wanhopig zullen ze naar vrede zoeken, maar die zal er niet zijn. Uiterlijke rampen zullen elkaar in snel tempo opvolgen (vers 26). Behalve wat ze meemaken, horen ze ook geruchten van nog meer onheil, waardoor ze innerlijk tot wanhoop gedreven zullen worden (vgl. Ez 21:7; Jr 51:46; Mt 24:6). Op geruchten heb je geen grip.
De drie bronnen van kennis om aan de weet te komen wat ze moeten doen, zullen falen. De profeet krijgt geen visioen of openbaring meer, de priester geeft geen onderricht meer uit de wet en de oudsten hebben geen wijsheid meer om raad te geven. Niemand heeft een antwoord op de rampspoed die hen treft omdat de verbinding met de hemel verbroken is (vgl. Mi 3:7). De stilte van het graf heerst.
De hoogste gezagsdrager, de koning (Zedekia), bedrijft rouw (vers 27). De vorst (hoge regeringsfunctionaris) is in wanhoop gehuld. Ze staan machteloos en kunnen geen uitkomst bieden. Het gevolg is dat het gewone volk van schrik verlamde handen heeft die tot niets meer in staat zijn.
God handelt met Zijn volk overeenkomstig hun eigen weg. Ze plukken de vruchten van hun zondige levenswandel. Hij oordeelt hen naar hun eigen bepalingen waarnaar zij hun leven hebben ingericht en geleefd. Er is in Zijn handelen geen enkele willekeur. Alles wat Hij over hen brengt, hebben ze zichzelf aangedaan. Door alles wat hen vanwege de HEERE overkomt, zullen ze weten dat Hij de HEERE is (verzen 4,9). Ze hebben met Hem te doen, niet met Nebukadrezar.
Met het volgende hoofdstuk begint een nieuw deel, wat we kunnen opmaken uit de vermelding van een nieuwe datum en dat de hand van de HEERE op Ezechiël valt (Ez 8:1).