Inleiding
In het vorige hoofdstuk zijn de valse herders als hindernis voor het herstel van Gods volk weggevaagd en vervangen door de ware Herder. In de twee volgende hoofdstukken (Ezechiël 35-36), die een eenheid vormen, zien we dat de vijandschap van de volken, vertegenwoordigd in Edom, wordt geoordeeld om ruim baan te maken voor de zegen voor Gods volk. In Ezechiël 35 wordt het oordeel over het gebergte van Seïr – dat is Edom – aangekondigd. In Ezechiël 36 gaat het over de beloften van God voor de bergen van Israël.
1 - 15 Profetie over het Seïrgebergte
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, richt uw blik op het Seïrgebergte en profeteer ertegen.
3 Zeg ertegen: Zo zegt de Heere HEERE:
Zie, Ik zál u, Seïrgebergte!
Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken
en [van] u een verlaten woestenij maken.
4 [Van] uw steden zal Ik een puinhoop maken,
en zelf zult u een woestenij worden.
Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
5 Omdat u een eeuwige vijandschap hebt en u de Israëlieten deed neerstorten door het geweld van het zwaard in de tijd van hun ondergang, in de tijd van de uiterste ongerechtigheid,
6 daarom, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Voorzeker, Ik zal u tot bloed maken en bloed zal u achtervolgen. Omdat u het bloed[vergieten] niet hebt gehaat, zal bloed u achtervolgen.
7 Ik zal het Seïrgebergte tot een verlaten woestenij maken en Ik zal eruit uitroeien wie erdoorheen trekt of wie er terugkeert.
8 Ik zal zijn bergen met zijn gesneuvelden vullen. [Op] uw heuvels, [in] uw dalen en [bij] al uw [water]stromen, daar zullen zij liggen die vielen door het zwaard.
9 Ik zal u maken [tot] eeuwige woestenijen,
uw steden zullen niet [meer] bewoond worden.
Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
10 Omdat u zegt: Die beide volken en die beide landen zullen mij toebehoren, wij zullen ze in bezit nemen, al zou de HEERE daar zijn,
11 daarom, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal handelen overeenkomstig uw toorn en overeenkomstig uw afgunst, waarmee u uit uw haat jegens hen bent opgetreden. Ik zal Mij onder hen bekendmaken, wanneer Ik u oordelen zal.
12 Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, al uw beledigingen gehoord heb, die u tegen de bergen van Israël gesproken hebt: Ze zijn verwoest, ons tot voedsel gegeven.
13 U hebt u tegen Mij grootgemaakt met uw mond, en uw woorden tegen Mij overvloedig gemaakt. Ik heb [ze] Zelf gehoord.
14 Zo zegt de Heere HEERE: Tot blijdschap van heel de aarde zal Ik u tot een woestenij maken.
15 Overeenkomstig uw blijdschap over het erfelijk bezit van het huis van Israël, omdat het verwoest is, zo zal Ik bij u doen. U, Seïrgebergte en heel Edom, zult geheel en al een woestenij worden! Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Hij krijgt de opdracht zijn blik op het Seïrgebergte te richten en ertegen te profeteren (vers 2). Het Seïrgebergte vertegenwoordigt Edom (Gn 32:3; 36:8). Ezechiël wendt zich tot hem met een oordeelsboodschap.
De HEERE strekt Zijn hand in oordeel tegen het Seïrgebergte en Edom uit en maakt het land en de steden tot een puinhoop (verzen 3-4). Zo zullen ze weten dat Hij de HEERE is. Het gaat niet slechts om de ondergang van Edom, maar vooral om de eer van de HEERE. Alle vijandschap tegen het volk van de HEERE is uiteindelijk tegen Hem gericht.
In het boek Ezechiël zijn Edom, diens houding en het oordeel van God al eerder aan de orde geweest (Ez 25:12-14), maar hier gaat Hij uitvoeriger op Edom en zijn houding in. God wijst Edom op diens eeuwige vijandige gezindheid tegenover Zijn volk en daarmee tegenover Hem Zelf (vers 5a). Edom heeft geholpen Gods volk neer te storten door het zwaard wanneer het volk het al zo moeilijk heeft en ten onder gaat door de Babyloniërs (vers 5b). Hij heeft het land van Gods volk in bezit willen nemen (vers 10) en een grote mond tegen God opgezet (vers 13). Om al die redenen komt Gods oordeel over hem (Ob 1:10-14; Ps 137:7).
Edom heeft Israël met een eeuwige vijandschap gehaat en geweld aangedaan (vers 5; Nm 20:14-21; Am 1:11). Deze vijandschap is onuitroeibaar en zal tot in de eindtijd aanwezig zijn en geuit worden. “De tijd van hun ondergang, … de tijd van de uiterste ongerechtigheid” ziet op Israël in de tijd van de grote verdrukking. Het is de tijd dat de ongerechtigheid haar toppunt bereikt in de heerschappij van de antichrist en de vijandschap van de omringende Arabische volken (vgl. Ez 21:25).
De HEERE zal dan de door Edom begane ongerechtigheid, het bloedvergieten, aan hem wreken (vers 6). Edom zal tot bloed gemaakt worden en door bloed achtervolgd worden. De hele weg van Edom is een weg waarop het bloed heeft gestroomd: eerst het bloed dat door hem is vergoten en dan het bloed van hem zelf. In het Hebreeuwse woord voor bloed, dam, dat vier keer in dit vers wordt genoemd, klinkt de naam Edom door.
Nog eens spreekt de HEERE erover dat Hij het Seïrgebergte tot een verlaten woestenij zal maken (vers 7; vers 3). Er zal zich geen levend wezen kunnen handhaven. De HEERE roeit uit wie er zelfs maar doorheen trekt en ook wie er na verloop van tijd naar wil terugkeren. Overal liggen de gesneuvelden die door het zwaard zijn gedood (vers 8).
Zoals de vijandschap van Edom een eeuwige vijandschap is, zo zal de HEERE Edom tot “eeuwige woestenijen” maken (vers 9). De steden zullen niet meer bewoond worden. Dan zal Edom tot de conclusie gedwongen worden dat Hij de HEERE is. Tevens is dan duidelijk dat van alle plannen van Edom om “die beide volken en die beide landen”, dat zijn Juda en de tien stammen (Ez 37:22), in bezit te nemen, niets terecht is gekomen (vers 10).
Hij maalt er niet om dat de HEERE in het land is en te midden van Zijn volk woont. De HEERE zegt hem niets, zoals iedere goddeloze mens wel kan weten dat God er is, maar zich totaal niets van Hem aantrekt. Zulke mensen doen in eigenzinnigheid waar ze zelf zin in hebben of ze keren zich zelfs in brute opstand in vermetelheid tegen God om Hem aan zich te onderwerpen. Deze aanmatiging vindt zijn dieptepunt in het beest uit de zee (Op 13:1-9).
Het Seïrgebergte zit vol toorn en afgunst tegen Israël (vers 11; vgl. Gn 27:41). Die toorn en afgunst zitten achter zijn haat en het geweld waarmee hij tegen Israël optreedt. De HEERE zal die gezindheid en dat gedrag oordelen en Zich daardoor aan Edom bekendmaken. Hij zal de bittere vijandschap waarmee Edom tegen zijn broeder is opgetreden, op zijn hoofd doen terugkeren. Zijn volk zal daardoor weten dat Gods macht niet is verminderd en dat Hij alle belagers van Zijn volk straft. Hij maakt Zich daardoor “onder hen” – dat zijn de beide volken van Israël (vers 10) – bekend als hun Beschermer.
Ook zal het tot hen doordringen dat Hij alles heeft gehoord wat het Seïrgebergte aan beledigingen tegen de bergen van Israël heeft gesproken (vers 12). Edom heeft de HEERE beledigd door de tucht die Hij over Zijn volk heeft moeten brengen, te zien als een aanleiding om Israël te plunderen. Maar hij vergeet dat de HEERE en Zijn volk één zijn (vgl. Mt 25:40,45; Hd 9:1-5).
Uiteindelijk zijn hun beledigingen dan ook aan het adres van de HEERE gericht, alsof Hij onmachtig is om Zijn volk te verlossen uit de macht van hun verdrukkers (vers 13). Edom heeft tegen Hem een grote mond opgezet en Hem bespot. De HEERE onderstreept dat Hij al die woorden Zelf uit hun mond heeft gehoord. Het is Hem niet door anderen verteld. Zijn volk heeft er niet bij Hem over geklaagd.
Wanneer het oordeel over Edom komt, zal er nergens medelijden voor hem zijn. Integendeel, “heel de aarde” zal zich erover verheugen dat dit haatdragende en bloeddorstige volk aan zijn einde is gekomen (vers 14). Edom krijgt dezelfde behandeling als Israël heeft gekregen en waarover hij zijn blijdschap, zijn leedvermaak heeft geuit (vers 15; vgl. Dt 32:43). Edom wordt gemeten met dezelfde maat als waarmee hij heeft gemeten. Heel Edom zal geheel en al tot een woestenij worden. De algemeenheid van het oordeel laat geen uitzondering toe. Voor de laatste keer zegt de HEERE dat zij, het Seïrgebergte en heel Edom, daardoor zullen weten dat Hij de HEERE is (vers 9).