Inleiding
Het lege tempelcomplex van Ezechiël 40-42 komt tot leven, dat wil zeggen dat er nu personen naar voren komen die er dienst gaan doen. Als de HEERE is teruggekeerd naar de tempel (Ezechiël 43:1-12), kan Zijn volk daar tot Hem naderen. De wetten die in Ezechiël 44 onze aandacht vragen, onderstrepen dat de tempel die beschreven is in Ezechiël 40-42 geen levenloos monument is. Die tempel is het centrum van aanbidding en priesterdienst. Na al de aandacht te hebben gericht op het altaar als het centrum van aanbidding (Ezechiël 43:13-27), spreekt Ezechiël nu over de aanbidders (Ezechiël 44:1-45:8) en de voorschriften met betrekking tot aanbidding (Ezechiël 45:9-46:24).
Na een korte bespreking van de relatie van de vorst met het heiligdom (verzen 1-3), spreekt Ezechiël in dit hoofdstuk verder over de kenmerken van de tempeldienaren (verzen 4-14), de voorschriften voor de priesters (verzen 15-27) en de voorzieningen voor de priesters (verzen 28-31). In de eerste verzen van het volgende hoofdstuk spreekt hij nog over de toewijzing van land aan de priesters (Ez 45:1-8).
1 - 3 De gesloten oostpoort
1 Toen bracht Hij mij terug via de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten gekeerd was, maar die was gesloten. 2 En de HEERE zei tegen mij: Deze poort moet gesloten blijven. Hij mag niet geopend worden en niemand mag erdoor binnenkomen, want de HEERE, de God van Israël, is erdoor binnengekomen. Daarom moet hij gesloten blijven. 3 Wat de vorst betreft, de vorst, [alleen] hij mag erin zitten om brood te eten voor het aangezicht van de HEERE. Via de voorhal van de poort mag hij binnenkomen en via dezelfde weg naar buiten gaan.
Ezechiël, die in de binnenste voorhof is, wordt door de Man naar de buitenste oostpoort gebracht (vers 1). Die poort blijkt gesloten te zijn. De HEERE laat Ezechiël weten dat die poort gesloten is omdat “de HEERE, de God van Israël” door die poort is binnengekomen. De poort moet daarom gesloten blijven (vers 2; Ez 43:1-4). De weg die Hij gaat, kan door niemand anders gegaan worden. Er blijft die heilige afstand tussen Hem en Zijn volk.
Die gesloten poort betekent ook dat God Zijn heiligdom nooit meer zal verlaten (vgl. Ez 43:7,9). Het zien van die gesloten poort mag zo een hele geruststelling voor Zijn volk zijn. Voor ons persoonlijk leven geldt dat de Heer Jezus heeft gezegd dat Hij bij ons blijft tot de voleinding van de eeuw (Mt 28:20; Hb 13:5b).
Hoewel de oostpoort gesloten is, zal hij toch een functie hebben (vers 3). De vorst zal namelijk in de voorhal van de poort zitten om brood te eten voor het aangezicht van de HEERE. Met dit brood wordt het deel van het dank- of vredeoffer bedoeld dat voor hem is. Hij zal daar in de voorhal zitten, die hij zal bereiken via de noorder- of de zuiderpoort. De oostpoort blijft ook voor hem gesloten, want hij kan niet door die poort naar binnen of naar buiten. Hij zal de buitenste voorhof weer via de noorder- of de zuiderpoort moeten verlaten.
De persoon van de vorst die hier wordt genoemd, is niet de Messias. Van de Messias als ‘Vorst’ is al eerder sprake geweest (Ez 34:24; 37:25). Hij is de Vorst van Israël in het vrederijk. De vorst die we hier in verbinding met de nieuwe tempel ontmoeten, wordt hier voor de eerste keer genoemd. We komen hem hierna nog verschillende keren tegen. Dan zien we dat het zijn taak is om de priesters van offers te voorzien die zij namens hem moeten offeren (Ez 45:17; 46:1-7).
Dat deze vorst niet de Messias is, blijkt uit enkele kenmerken die van hem worden gegeven. Zo moet deze vorst voor zichzelf offers brengen (Ez 45:22; vgl. Hb 5:3; 7:27). Verder blijkt ook dat hij zonen heeft, dus getrouwd is en een gezin heeft (Ez 46:16). Hij heeft ook een aards domein, een stuk land dat voor hem is (Ez 45:7; 46:17-18). Hij woont op aarde, met eigen huizen en eigen weidegronden.
4 - 9 Het heiligdom niet weer ontheiligen
4 Vervolgens bracht Hij mij via de noorderpoort tot vóór het huis. Ik zag, en zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld. Toen wierp ik mij met het gezicht [ter aarde]. 5 De HEERE zei tegen mij: Mensenkind, sla er acht op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal aangaande alle verordeningen van het huis van de HEERE en aangaande alle wetten ervan. Sla acht op hen die het huis binnengaan, [en] op al wie van het heiligdom uitgesloten wordt, 6 en zeg tegen die opstandigen, tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Het is voor u lang genoeg geweest met al uw gruweldaden, huis van Israël, 7 want u hebt vreemdelingen binnengebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te [laten] zijn, zodat zij Mijn huis ontheiligden; want u bood Mijn brood – het vet en het bloed – aan, en zij verbraken Mijn verbond door al uw gruweldaden. 8 Verder hebt u [uw] taak ten behoeve van Mijn geheiligde dingen niet vervuld. U stelde voor uzelf [mensen] aan om [uw] taak ten behoeve van Mij in Mijn heiligdom te vervullen. 9 Zo zegt de Heere HEERE: Geen enkele vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, mag in Mijn heiligdom binnenkomen. [Dit geldt] voor elke vreemdeling die te midden van de Israëlieten is.
Hoewel de rondleiding door de tempel klaar is, blijft de Man Ezechiël begeleiden. Hij brengt hem vervolgens via de binnenste noorderpoort tot vóór het huis (vers 4). Daar ziet Ezechiël nog een keer, en nu voor de laatste keer, de heerlijkheid van de HEERE. Weer brengt dat hem ertoe zich in aanbidding voor de HEERE neer te werpen. De HEERE heeft instructies voor Ezechiël en zegt tegen hem dat hij op alles wat Hij met hem zal spreken, acht moet slaan door er goed naar te kijken en goed naar te luisteren (vers 5). De instructies betreffen de verordeningen van Zijn huis en alle wetten die daar betrekking op hebben. Ezechiël moet ook acht slaan op hen die het huis binnengaan evenals op ieder die er niet mag komen.
Na deze algemene en tevens indringende mededeling zegt de HEERE tegen Ezechiël wat hij moet zeggen tegen het opstandige volk (vers 6). De bedreven gruweldaden worden het hele volk aangerekend. Waaruit de gruweldaden bestaan, wordt duidelijk gezegd (vers 7). Ze hebben het huis van de HEERE op afschuwelijke wijze ontheiligd door er mensen in te brengen die volkomen buiten het verbond van de HEERE met Zijn volk staan. Zij hebben hen laten deelnemen aan de heilige offers. Het is voor de Israëliet al verboden om het vet en het bloed te eten (Lv 7:22-27), laat staan voor de vreemdeling. Het vet en het bloed behoren volledig aan de HEERE. Zo hebben zij het verbond van de HEERE met hun gruweldaden verbroken.
Voor ons geldt hetzelfde. Het is onmogelijk om samen met ongelovigen, die geen verbinding hebben met de Heer Jezus, een gemeenschappelijke dienst te hebben om Hem te eren en avondmaal te vieren (2Ko 6:14-18; 7:1). Er is tussen een gelovige en een ongelovige geen gemeenschap mogelijk. Ongelovigen hebben immers geen nieuw leven. Nieuw leven wordt alleen verkregen door berouw en bekering tot God en geloof in de Heer Jezus. Het hart van ongelovigen is niet rein. Daarom moeten we er ook op toezien dat alleen kinderen van God aan het avondmaal worden toegelaten. Volledigheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat van deze kinderen van God ook duidelijk moet zijn dat zij in hun leer en leven de zonde afwijzen en daarmee ook niet verbonden willen zijn.
Verder hebben de Israëlieten zelf hun taak niet waargenomen in de heilige dingen van de HEERE (vers 8). Die taak hebben ze door anderen laten verrichten, mogelijk door hun slaven. Zelf hebben ze geen belangstelling voor de HEERE, maar ze willen toch wel de indruk geven dat ze godsdienstig zijn. Zo hebben ze op verschillende manieren hun minachting voor de HEERE en Zijn dienst getoond. Een dergelijke verachting zien wij in onze dagen, bijvoorbeeld bij groeperingen die ongelovige muzikanten inhuren om de aanbiddingsdiensten te begeleiden of een voorganger aanstellen of handhaven die loochent dat God bestaat.
De HEERE staat erop dat dit gedrag niet weer getoond wordt (vers 9). Geen vreemdeling, iemand die geen deel heeft aan het verbond van de HEERE, mag Zijn heiligdom binnengaan. Alleen zij die de HEERE heeft geroepen, mogen dienstdoen aan het altaar. Nergens is het aardse heiligdom heiliger dan in het vrederijk, wanneer alles Gods heiligheid ademt.
10 - 16 Ontrouwe en trouwe Levieten
10 Voorzeker, de Levieten die zich ver van Mij hebben gehouden toen Israël afdwaalde – die van achter Mij afgedwaald zijn, hun stinkgoden achterna – moeten wel hun ongerechtigheid dragen; 11 toch moeten zij in Mijn heiligdom dienstdoen [en] de ambten bij de poorten van het huis [vervullen], en [ook] dienstdoen [in] het huis. Zij moeten zelf het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten en zij moeten zelf voor hen [ter beschikking] staan om hen te dienen. 12 Omdat zij [de Israëlieten] gediend hebben voor [de ogen van] hun stinkgoden en voor het huis van Israël een struikelblok van ongerechtigheid zijn geworden, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, en moeten zij hun ongerechtigheid dragen. 13 En zij mogen niet tot Mij naderen om Mij als priester te dienen, en dicht bij al Mijn geheiligde dingen komen, bij de allerheiligste dingen. Zij moeten hun smaad dragen en hun gruweldaden, die zij gedaan hebben. 14 Ik zal hen aanstellen [tot] mannen die [hun] taak ten behoeve van het huis vervullen, voor heel de dienst ervan en voor alles wat er gedaan wordt. 15 Maar de Levitische priesters, de zonen van Zadok, die [hun] taak ten behoeve van Mijn heiligdom vervuld hebben toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, díe mogen in Mijn nabijheid komen om Mij te dienen. Zij mogen voor Mijn aangezicht staan om aan Mij vet en bloed aan te bieden, spreekt de Heere HEERE. 16 Zíj mogen Mijn heiligdom binnenkomen en zíj mogen in de nabijheid van Mijn tafel komen om Mij te dienen en zij zullen [hun] taak ten behoeve van Mij vervullen.
Met de Levieten over wie in de verzen 10-14 wordt gesproken, worden de nakomelingen van Levi bedoeld, behalve de zonen van Zadok. Over de zonen van Zadok wordt in de verzen 15-16 gesproken. Eerst spreekt de HEERE over de ontrouwe Levieten. In de perioden dat het volk van Hem is afgedwaald, hebben zij, in plaats van het volk tot Hem terug te roepen, zich ver van Hem gehouden (vers 10). Dat is hun ongerechtigheid. Zij hebben zich niet aan de kant van de HEERE geplaatst tegenover het volk dat de stinkgoden achterna is gegaan. Dit is een schuldige nalatigheid. Zij zijn het volk zelfs in de afgoderij voorgegaan, waardoor zij het volk tot een struikelblok geworden zijn (vers 12).
Hun nalatigheid en hun slechte voorbeeld betekenen niet dat zij nu geen dienst meer mogen doen in Gods huis. De HEERE verplicht hen er zelfs toe in Zijn heiligdom dienst te doen (vers 11). Ze zullen echter een geringere taak krijgen, ze worden als het ware gedegradeerd. Ze hebben niet de HEERE, maar de Israëlieten gediend en gedaan naar hun wensen en verlangens (vers 12). Daarom heeft de HEERE Zich tegen hen moeten keren en gezworen dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
Ze zullen mogen dienen in de nieuwe tempel, maar ze mogen niet tot de HEERE als priester naderen (vers 13). Ook mogen ze niet dicht bij de geheiligde dingen, bij de allerheiligste dingen, komen, want er ligt smaad op hen. Hun ontrouw heeft ingrijpende gevolgen voor hun dienst. De aanstelling die ze van de HEERE krijgen, is voor een taak ten behoeve van het huis, in de buitenste voorhof, niet erin, niet in de hoger gelegen binnenste voorhof waar het brandofferaltaar staat (vers 14). Het kan ook bij ons zo zijn, dat wij door ontrouw (een deel van) onze dienst verliezen.
Dan gaat de HEERE spreken over de zonen van Zadok (vers 15). In de tempel die Ezechiël heeft beschreven, wordt de offerdienst door de zonen van Aäron verricht die van Zadok afstammen. Zadok, de zoon van Ahitub, is een nakomeling van Eleazar, de derde zoon van Aäron (1Kr 6:3,50-53).
In de tijd van de opstand van Absalom tegen David kiest Zadok niet de zijde van Absalom, maar blijft David trouw (2Sm 15:24). Later zalft hij Salomo en stelt hij zich op tegenover Adonia, de broer van Salomo, die Salomo van de troon wil stoten (1Kn 1:32-34). Abjathar, die uit de lijn van Ithamar stamt, heeft de kant van de opstandeling Absalom gekozen. Salomo zet hem daarom af als hogepriester en geeft dit ambt aan Zadok (1Kn 2:27,35). Zo wordt Zadok de eerste hogepriester in de kort daarna gebouwde eerste tempel, die van Salomo.
De HEERE spreekt met vreugde en nadruk over de zonen van Zadok. Hij zegt wat zij allemaal voor Hem mogen doen. Zij hebben die voorrechten te danken aan hun trouw aan de HEERE in de tijd dat de Israëlieten van Hem zijn afgedwaald. Zoals ontrouw ‘degradatie’ betekent, zo betekent trouw ‘promotie’. De zonen van Zadok mogen in de nabijheid van de HEERE komen om Hem te dienen. Ze mogen Hem vet en bloed aanbieden, dat Hij “Mijn brood noemt” (vers 7), die alleen voor de HEERE bestemd zijn.
Met nadruk zegt de Heere HEERE dat zíj Zijn heiligdom mogen binnenkomen en dat zíj in de nabijheid van Zijn tafel mogen komen (vers 16). Het meest aannemelijk is, dat hiermee het brandofferaltaar wordt bedoeld. Zoals we hebben gezien, wordt het houten reukofferaltaar ook “tafel” genoemd (Ez 41:22). Daarop wordt echter niet het vet en het bloed van de offers gebracht, wat hier wel gebeurt. In beeld wil dat zeggen dat ze gemeenschap met God hebben op grond van het bloed en het werk van Christus, dat Hij met inzet van al Zijn kracht, waarvan het vet spreekt, heeft volbracht. Zo zullen ze Hem dienen en hun taak ten behoeve van Hem vervullen. Hun taak is speciaal op de HEERE gericht, omdat zij op Hem gericht zijn geweest in de tijd dat het volk is afgedwaald.
17 - 27 De heiligheid van de zonen van Zadok
17 En het zal gebeuren, wanneer zij de poorten van de binnenste voorhof binnenkomen, dat zij linnen kleding moeten aantrekken. Zij mogen echter geen wol dragen wanneer zij in de poorten van de binnenste voorhof dienstdoen, en in het huis [zelf]. 18 Linnen tulbanden moeten op hun hoofd zijn en linnen broeken om hun middel. Zij mogen zich niet [zo] omgorden dat zij gaan zweten. 19 Wanneer zij dan naar buiten gaan, naar de buitenste voorhof – naar de buitenste voorhof, naar het volk – moeten zij hun kleding, waarin zij gediend hebben, uittrekken en die neerleggen in de heilige kamers. Vervolgens moeten zij andere kleren aantrekken, zodat zij het volk niet met hun kleding heiligen. 20 Zij mogen hun hoofd niet scheren, maar zij mogen [ook] de [haar]lokken niet vrij laten groeien. Zij moeten hun hoofd[haar] goed kortknippen. 21 Geen enkele priester mag wijn drinken wanneer hij de binnenste voorhof binnenkomt. 22 Zij mogen zich geen weduwe of een verstoten vrouw tot vrouw nemen. Zij mogen [alleen] jonge vrouwen uit het nageslacht van het huis van Israël [tot vrouw] nemen, of een weduwe die weduwe van een priester is geworden. 23 Zij moeten Mijn volk [het onderscheid] leren tussen heilig en onheilig, en hun [het onderscheid] laten weten tussen onrein en rein. 24 Bij een rechtszaak moeten zíj optreden om recht te doen. Overeenkomstig Mijn bepalingen moeten zij die voeren. Op al Mijn feestdagen moeten zij Mijn wetten en Mijn verordeningen in acht nemen en Mijn sabbatten heiligen. 25 Geen van hen mag bij een dood mens komen, waardoor hij onrein zou worden. Maar [alleen] in geval van een vader, in geval van een moeder, in geval van een zoon, in geval van een dochter, in geval van een broer of in geval van een zuster die niet aan een man heeft toebehoord, mogen zij zich verontreinigen. 26 Na zijn reiniging moeten zij voor hem zeven dagen aftellen, 27 en op de dag dat hij het heilige binnengaat in de binnenste voorhof om in het heilige te dienen, moet hij zijn zondoffer aanbieden, spreekt de Heere HEERE.
De HEERE geeft de priesters van de nieuwe tempel nauwkeurige voorschriften over een aantal zaken. Het eerste voorschrift betreft hun kleding (verzen 17-19). Ze mogen hun priesterlijke kleding alleen dragen als ze dienstdoen in de binnenste voorhof (vers 17). Die kleding moet van linnen zijn. Wollen kleding mogen ze niet dragen. Wol trekt vuil aan. Ook kunnen insecten zich gemakkelijk in wol nestelen. De kans op verontreiniging is groot. Linnen biedt geen mogelijkheid aan insecten om zich erin te nestelen.
Linnen spreekt van gerechtigheid (vgl. Ps 132:9a; Op 19:8). Om in de tegenwoordigheid van God te kunnen zijn, moeten ze kleding hebben die tot uitdrukking brengt dat ze in overeenstemming met God zijn, geschikt om daar te zijn. Hun tulband moet van linnen zijn en ook hun broek (vers 18). Ze moeten die dragen op een manier die niet doet zweten.
Zweet vinden we voor het eerst na de zondeval. Het is een voortvloeisel van de zondeval en verbonden aan het moeizame werk van de mens (Gn 3:19). Nadat Christus het werk heeft volbracht, is Hij in een graf gelegd en is Zijn zweetdoek samengerold en apart gelegd (Jh 20:7). Bij de Heer, Die zonder zonde is, is de zweetdoek het symbool van Zijn moeitevolle lijden aan het kruis waar Hij tot zonde werd gemaakt. Dat werk is volbracht, waardoor de zweetdoek niet meer nodig is en in het graf kon blijven. Wol komt uit het vlees van een schaap voort. Het spreekt van wat uit de natuurlijke mens voortkomt. Zweet spreekt van de inspanning van de mens. Beide kan God niet in Zijn tegenwoordigheid verdragen.
Als de priester klaar is met zijn dienst, moet hij zich eerst omkleden, voordat hij zich onder het volk in de buitenste voorhof begeeft (vers 19). Hij moet de uitgetrokken kleding neerleggen in de heilige kamers (Ez 42:14). Elke vermenging van het heilige en onheilige moet worden voorkomen. Als het heilige in aanraking komt met het onheilige, wordt het onheilige erdoor geheiligd (vgl. Lv 6:18), maar zonder dat er in dit geval iets in de kern van het onheilige verandert. Dit voorschrift moet voorkomen dat mensen die niet in het heiligdom mogen komen, de verkeerde indruk opdoen dat het heiligdom naar hen komt, waardoor heiligheid een algemeen iets wordt en haar ware betekenis voor het verblijf in Gods huis verliest.
De kleding waarin de priesters dienst hebben gedaan, is niet geschikt om in het dagelijks leven te dragen. Onze dienst als priester in het heiligdom is van een andere orde dan ons verblijf in de wereld. Als we in het dagelijks leven zijn, moeten en kunnen we niet doen alsof we in het heiligdom zijn. De heiligheid van ons verblijf in het heiligdom is niet overdraagbaar op anderen, bijvoorbeeld onze kinderen. We moeten ervoor oppassen dat we hun niet de indruk geven dat zij op onze omgang met de Heer kunnen ‘meeliften’ en door Hem worden aangenomen op grond van onze Godsvrucht.
We kunnen dit ook toepassen op de diverse maaltijden waaraan we kunnen deelnemen. We kunnen deelnemen aan de maaltijd van de Heer, het avondmaal, aan Zijn tafel. De manier waarop we aan die maaltijd deelnemen, zal anders zijn dan de manier waarop we onze maaltijden thuis nuttigen. De Korinthiërs moeten vermaand worden dat ze de maaltijd van de Heer hebben gedegradeerd tot een gewone maaltijd (1Ko 11:20-22). Bij de maaltijd van de Heer hoort de hoogste heiligheid. Aan die maaltijd mogen geen ongelovigen deelnemen.
Onze maaltijden thuis gebruiken we op een andere, lossere, manier dan de maaltijd van de Heer. Daaraan mogen ook ongelovigen deelnemen en we mogen hen er zelfs voor uitnodigen. Voor wat we eten en drinken, danken we de Heer, want we beseffen dat we het van Hem krijgen (1Tm 4:3-5). Ook bepalen wij de sfeer bij de maaltijd. In vergelijking met de maaltijd van de Heer aan Zijn tafel is de maaltijd aan onze huistafel van geringere heiligheid.
Dan is er nog de maaltijd waarvoor we kunnen worden uitgenodigd door een ongelovige (1Ko 10:27). Zo’n maaltijd is een nog geringere vorm van heiligheid. Als we besluiten erheen te gaan – dat zullen we met de Heer overleggen –, mogen we eten wat ons wordt voorgezet. We zullen de gelegenheid benutten om ervan te getuigen aan Wie we toebehoren en Wie we dienen, wat we bijvoorbeeld doen door voor ons eten de Heer te danken.
Het tweede voorschrift betreft hun hoofdhaar (vers 20). De priesters mogen hun hoofd niet kaalscheren, maar ze mogen het haar ook niet vrij laten groeien (Lv 21:5,10). Het hoofdhaar moet kortgeknipt zijn.
Het derde voorschrift gaat over het drinken van wijn (vers 21). Wijn drinken wordt de priester niet verboden. Wel is het de priester verboden wijn te drinken als hij dienst gaat doen in de binnenste voorhof (vgl. Lv 10:9). Dit verbod is bedoeld om de geringste mate van beneveling in de dienst van de HEERE te voorkomen. Elke extase of verlies van bewustzijn, van zelfbeheersing of zelfcontrole moet uitgesloten worden. We moeten in alles nuchter zijn (2Tm 4:5). Dienst van de HEERE dient met helder inzicht te gebeuren.
Dan volgt als vierde een voorschrift over het huwelijk, de reinheid in de huwelijksrelatie (vers 22). In de wet is het huwelijk met een weduwe alleen verboden voor de hogepriester (Lv 21:7,13). Hier wordt dit verbod uitgebreid tot alle priesters. De enige uitzondering op dit verbod is dat hij wel met de weduwe van een priester mag trouwen. Het laat wel zien hoe de HEERE waakt voor de heiligheid van hen die tot Hem naderen. De priester mag alleen een huwelijksverbintenis aangaan met iemand die tot het volk van God behoort en nog maagd is. Dit voorschrift houdt, uiteraard, ook het verbod op voorechtelijke geslachtsgemeenschap in (“jonge vrouwen” wil zeggen maagden).
Dan volgen er nog diverse voorschriften voor de dienst van priesters onder het volk. De zonen van Zadok moeten Gods volk onderwijzen over het verschil “tussen heilig en onheilig” en “tussen onrein en rein” (vers 23; Lv 10:10-11; Dt 33:10; Ml 2:7). Dat verschil zullen ze in de eerste plaats door hun wandel moeten tonen, maar daarnaast ook in hun onderwijs. Voor onze tijd kunnen we dit toepassen op de leraren die de Heer Jezus aan de gemeente heeft gegeven. Zij moeten hun die tot de gemeente behoren, het verschil laten zien tussen de gezonde leer, die geestelijke gezondheid bevordert, en de dwaling, die voortwoekert als de kanker met de geestelijke dood als resultaat (Tt 1:9-11; 2:1).
De priesters moeten ook als rechter optreden als er geschillen zijn (vers 24). Voorkomende rechtszaken moeten ze voeren overeenkomstig de bepalingen van de HEERE. Ze mogen niet naar eigen inzicht handelen. Dat geldt ook voor ons, die leven in het koninkrijk van God dat nu in verborgen vorm bestaat. Iedere gelovige moet in staat zijn recht te spreken tussen broeders die onenigheid met elkaar hebben (1Ko 6:1-4).
Met betrekking tot de feestdagen, die de HEERE “Mijn feestdagen” noemt, zegt Hij dat ze die moeten houden in overeenstemming met Zijn wetten en Zijn bepalingen. Zijn sabbatten moeten zij heiligen. Hiermee wordt terugverwezen naar de schepping, waar God de zevende dag heeft geheiligd (Gn 2:3). Dit voornemen van God vindt in het vrederijk zijn volle vervulling. Het vrederijk is een duizendjarige sabbat.
Een laatste voorschrift is dat de priester geen dood mens mag aanraken, want de dood verontreinigt (vers 25; Lv 21:1-3). Enkele uitzonderingen waarbij hij wel een dode mag aanraken, betreffen directe familieleden. Die aanraking verontreinigt evenzeer, maar in die gevallen voorziet de HEERE in een mogelijkheid tot reiniging (vers 26). Als hij rein is, moet hij nog zeven dagen wachten (Nm 19:11). Daarna mag hij de binnenste voorhof binnengaan om in het heilige te dienen, maar hij moet dan wel eerst “zijn zondoffer” aan de HEERE aanbieden (vers 27).
28 - 31 Het erfdeel van de zonen van Zadok
28 Dit zal voor hen tot erfelijk bezit zijn: Ik ben hun erfelijk bezit. [Daarom] mag u hun in Israël geen bezit geven: Ik ben hun erfelijk bezit. 29 Het graanoffer, het zondoffer en het schuldoffer, dat mogen zíj eten. Alles waarop de ban rust in Israël, is voor hen bestemd. 30 Ook het beste van alle eerstelingen van alles, en elk hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen voor de priesters bestemd zijn. Ook het beste van uw deeg moet u aan de priester geven om een zegen op uw huis te doen rusten. 31 Geen enkel kadaver of wat verscheurd is van de vogels en van het vee, mogen de priesters eten.
De zonen van Zadok zullen, evenals vroeger de stam Levi, geen stuk land als erfelijk bezit hebben (Nm 18:23b; Dt 10:9; Jz 13:14). Hun erfelijk bezit is oneindig veel groter, want de HEERE Zelf is hun erfelijk bezit (vers 28). De HEERE zegt het twee keer, om daarmee te benadrukken dat zij in Israël geen erfelijk bezit mogen krijgen. Het mag hun niet gegeven worden.
Dat betekent niet dat ze slechter af zijn. Ze mogen eten van de offers die aan de HEERE worden gebracht (vers 29). De toepassing voor ons die in deze tijd priesters mogen zijn, is dat wij een nauwe gemeenschap met God mogen hebben in het offer van Christus. Alles wat met de ban is geslagen en daardoor aan de HEERE is gewijd, geeft de HEERE aan de priesters.
De woorden “alle”, “alles”, “elk” en “al” (vers 30) wijzen op een enorme hoeveelheid (vgl. 2Ko 9:8). En van die enorme hoeveelheid krijgen de priesters “het beste”. Het volk moet de priesters ook het beste van hun deeg geven. Als het volk dat doet, zal er zegen op hun huis rusten. Alles dient tot bevordering van de priesterdienst. Tot slot komt nog als een groot contrast dat de priesters niets mogen eten wat een onbekende of gewelddadige dood is gestorven (vers 31), wat niet door mensenhand is geslacht.
Zij die God als hun erfelijk bezit hebben, hoeven zich niet druk te maken over bezittingen en erfenissen op aarde. Als we God hebben, hebben we alles en daarom genoeg. Paulus bevestigt deze waarheid in wat hij aan de Korinthiërs schrijft: “Laat daarom niemand in mensen roemen; want alles is van u: hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Kefas, hetzij wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomstige dingen, alles is van u; en u bent van Christus, en Christus is van God” (1Ko 3:21-23).