Inleiding
Dit hoofdstuk is een overgangshoofdstuk. Het vorige hoofdstuk gaat over de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van Jeruzalem. Het volgende hoofdstuk gaat over de persoonlijke verantwoordelijkheid. In dit hoofdstuk gaat het over Zedekia, de koning van Juda. Hij is de vertegenwoordiger van het volk, terwijl hij ook persoonlijk tegenover God verantwoordelijk is.
Zedekia, de huidige leider in Jeruzalem, wordt gesteld tegenover de toekomstige Zoon van David Die Gods volk zal leiden. De eerste wordt vergeleken met een lage wijnstok (verzen 2-21), de Laatste met een statige ceder (verzen 22-24).
1 - 10 Gelijkenis van de twee arenden
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, geef een raadsel op en leg een gelijkenis voor aan het huis van Israël,
3 en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
De grote arend
met grote vleugels,
lange vlerken,
vol veren,
[en] die veel kleuren had,
kwam naar de Libanon
en nam de kruin van een ceder mee.
4 Hij plukte de top met zijn uitlopers af,
hij bracht hem in een land van kooplieden,
[en] zette hem in een stad van handelaars.
5 Hij nam van het zaaigoed van het land
en legde het in een zaaiveld.
Hij nam het mee naar [een plaats waar] veel water [was],
[als] een wilg plantte hij het.
6 Toen kwam het op en het werd een wijnstok,
breed uitgroeiend, laag van stam,
zodat zijn takken naar [de arend] gericht zouden zijn,
terwijl zijn wortels onder hem bleven.
Zo werd hij een wijnstok.
Hij kreeg ranken
en liet twijgen uitlopen.
7 Maar er was een andere grote arend,
met grote vleugels
en vol veren.
En zie, deze wijnstok
richtte zijn wortels naar hem,
en zijn takken liet hij naar hem uitlopen,
opdat [de arend] hem bevochtigen zou
en niet het perk waarin hij geplant was.
8 Hij was geplant
in een goed veld,
bij veel water,
om takken te vormen
en vrucht te dragen,
om een prachtige wijnstok te worden.
9 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen?
Zal hij niet zijn wortels uitrukken
en zijn vruchten afplukken, zodat hij verdort?
Hij zal met alle bladeren die aan hem ontspruiten, verdorren,
en er is geen grote arm en geen talrijk volk nodig
om hem van zijn wortels los te maken.
10 En zie, zal hij, als hij geplant is, gedijen?
Zal hij niet zeker verdorren wanneer de oostenwind hem aanraakt?
Op het perk waar hij ontsproten is, zal hij verdorren!
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1), waarbij de HEERE hem weer als “mensenkind” aanspreekt (vers 2). Ezechiël moet het volk een raadsel opgeven en een gelijkenis voorleggen. Een raadsel is een duistere uitspraak, het is iets wat op indirecte wijze wordt gezegd en waarvoor een verklaring nodig is. Een gelijkenis is de voorstelling van een geestelijke waarheid door tastbare beelden. De gelijkenis is een raadsel dat door de HEERE Zelf wordt verklaard (verzen 11-21). Gelijkenissen en raadsels worden gebruikt om de aandacht te trekken en de hoorders tot nadenken te stemmen.
De grote, mooie arend (vers 3) stelt Nebukadrezar voor (vers 12), die koning van de koningen is, zoals de arend de koning van de vogels is. Zijn grote vleugels en lange vlerken wijzen op grote macht en heerschappij over een uitgestrekt gebied. De veelkleurigheid ziet op de verscheidenheid van de volken die hij aan zich heeft onderworpen. Libanon, waar de arend naartoe komt, stelt Jeruzalem voor omdat het paleis en de tempel zijn gemaakt van cederhout van de Libanon. David en Salomo hebben voor hun bouwwerken veel cederhout gebruikt; Salomo heeft in Jeruzalem het cederhout overvloedig gemaakt (1Kn 10:27; 2Kr 1:15).
De “ceder” is een beeld van het huis van David. De “kruin van een ceder” stelt Jojachin voor, de kleinzoon van Josia, de laatste telg uit de koninklijke lijn. Hij is “de top” (vers 4). Samen “met zijn uitlopers”, dat wil zeggen met nog enkele andere aanzienlijken, wordt Jojachin naar “een land van kooplieden” – dat is het land van de Chaldeeën – en “in een stad van handelaars” – dat is Babel (Ez 16:29) – gebracht (2Kn 24:8-16).
Vervolgens neemt de arend van “het zaaigoed van het land” en legt het in “een zaaiveld”, dat wil zeggen dat de koning van Babel Zedekia als koning over het vruchtbare Juda aanstelt (vers 5a; 2Kn 24:17). Door de goedheid van de koning van Babel kan het koninkrijk zich onder Zedekia enige tijd goed ontwikkelen (verzen 5b-6). Hij groeit wel breed uit, maar blijft “laag van stam”, dat wil zeggen ondergeschikt.
In plaats van zich aan de heerschappij van Babel te onderwerpen wil Zedekia het juk van Babel afschudden (2Kn 24:20b). Daarvoor richt hij zich tot “een andere grote arend”, dat is Egypte (vers 7; vers 15). Van hem verwacht hij zijn hulp, door hem wil hij groot en sterk worden en niet door de koning van Babel, door wie hij toch tot “een prachtige wijnstok” is geworden (vers 8).
De HEERE spreekt er Zijn oordeel over uit (vers 9). De inspanningen van Zedekia om met zijn wortels zijn levenskracht uit de andere grote arend te trekken zullen niets opleveren. Integendeel, van hem zullen zijn wortels worden uitgerukt, dat wil zeggen dat hij zijn zelfstandigheid en zijn nageslacht zal kwijtraken. Ook alles wat nog mooi is, al zijn vorsten, zal met Zedekia verdorren. Er zal niet veel kracht en er zal geen talrijk volk voor nodig zijn om hem van al zijn heerlijkheid te ontdoen. De oostenwind (vers 10), dat is de koning van Babel, zal hem oordelen, terwijl Egypte hem geen hulp zal kunnen bieden (Jr 37:5-10). Jeruzalem zal verwoest en Zedekia onttroond worden.
11 - 21 Uitleg van de gelijkenis
11 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 12 Zeg toch tegen dat opstandige huis: Weet u niet wat deze dingen [betekenen]? Zeg: Zie, de koning van Babel is [naar] Jeruzalem gekomen; hij nam zijn koning en zijn vorsten [gevangen] en bracht hen bij zich in Babel. 13 Vervolgens nam hij [iemand] uit het koninklijk nageslacht, sloot met hem een verbond en liet hem een eed zweren. De machthebbers van het land nam hij weg, 14 zodat het een onbeduidend koninkrijk werd, dat zich niet kon verheffen, maar zijn verbond in acht nam om te kunnen blijven bestaan. 15 Maar hij kwam in opstand tegen hem door zijn gezanten naar Egypte te sturen, opdat men hem paarden en veel volk zou geven. Zou hij [erin] slagen? Zou hij ontkomen die zulke dingen doet? Zou hij een verbond verbreken en ontkomen? 16 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, in de [woon]plaats van de koning die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij verachtte en wiens verbond hij verbrak, bij hem, midden in Babel, zal hij sterven! 17 En de farao zal met een groot leger en een grote verzamelde [gemeenschap] in de strijd niets kunnen uitrichten, als men een belegeringsdam zal opwerpen en een schans zal bouwen om vele levens uit te roeien. 18 Hij heeft de eed veracht door het verbond te verbreken, en zie, hij had zijn hand [erop] gegeven! Nu hij dit alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen. 19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: [Zo waar] Ik leef, voorwaar, Ik zal Mijn eed die hij veracht heeft en Mijn verbond dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd doen neerkomen! 20 Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem naar Babel brengen en daar met hem een rechtszaak voeren over zijn trouwbreuk, die hij tegenover Mij gepleegd heeft. 21 En allen die onder al zijn troepen gevlucht zijn, zullen door het zwaard vallen en de overgeblevenen zullen naar alle wind[streken] verspreid worden. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, gesproken heb.
Het woord van de HEERE komt opnieuw tot Ezechiël (vers 11). Misschien is er enige tijd verlopen na de vertelling van de gelijkenis. Ze hebben erover kunnen nadenken. Ezechiël krijgt de opdracht om de oplossing van het raadsel aan “dat opstandige huis”, dat zijn zijn medeballingen, bekend te maken (vers 12). Zonder verwijzing naar de gebruikte beelden zegt de HEERE dat de koning van Babel naar Jeruzalem is gekomen en de koning en zijn vorsten gevangengenomen en naar Babel gebracht heeft (verzen 3-4). Vervolgens heeft hij iemand van het koninklijke geslacht genomen, dat is Zedekia, en hem koning gemaakt (vers 13; verzen 5-6). Hij heeft een verbond met hem gesloten dat hij hem met een eed heeft laten bekrachtigen (2Kr 36:13).
Nebukadrezar neemt allen weg die enige invloed kunnen hebben om tot een opstand aan te zetten. Daardoor blijft er een onbeduidend, krachteloos koninkrijk over (vers 14). Het wordt Zedekia als het ware gemakkelijk gemaakt om het verbond te houden dat hij met Nebukadrezar heeft gesloten. Door trouw te blijven aan het verbond kan Juda nog blijven voortbestaan.
Toch komt Zedekia in opstand, want hij weigert zich te buigen onder Gods tucht (vers 15). Hij zoekt contact met Egypte om hem te helpen het juk van Babel af te werpen door hem paarden en veel soldaten te sturen. De HEERE reageert, als het ware met de grootste verbazing over zo’n vermetelheid, met drie vragen: “Zou hij [erin] slagen? Zou hij ontkomen die zulke dingen doet? Zou hij een verbond verbreken en ontkomen?” Het antwoord daarop ligt in de vragen opgesloten. Hij zal niet in zijn opzet slagen. Hij zal niet ontkomen aan het oordeel, omdat hij zulke dingen doet. Hij zal zijn straf niet ontlopen, een straf die hij verdient vanwege het verbreken van zijn verbond dat hij met de koning van Babel heeft gesloten.
De HEERE zweert dat Zedekia zal sterven in Babel, de woonplaats van Nebukadrezar (vers 16). Als reden noemt Hij dat Zedekia zijn eed heeft verbroken die hij Nebukadrezar heeft gedaan om het met hem gesloten verbond te bekrachtigen. De hulp die Zedekia van Egypte heeft ingeroepen, zal geen enkel effect hebben (vers 17). Nebukadrezar zal zijn belegering van Jeruzalem uitvoeren zonder dat er tegenstand van Egypte komt. Nog eens zegt de HEERE dat Zedekia en Jeruzalem dit oordeel ondergaan omdat ze het met een eed bekrachtigde verbond met Nebukadrezar schaamteloos hebben verbroken (vers 18; 2Kr 36:13a). Zedekia heeft zijn hand erop gegeven, maar zich niet aan zijn eed gehouden. Daarom zal hij niet aan het terechte oordeel van de HEERE ontkomen.
De HEERE zal de ontrouwe handelwijze van Zedekia op zijn hoofd doen neerkomen (vers 19). Hij spreekt erover als het verbreken van Zijn verbond. Zedekia had het verbond gesloten als vertegenwoordiger van de HEERE. Door het te verbreken heeft hij smaad op de Naam van de HEERE geworpen. Daarom zal de HEERE Zijn vangnet over hem uitspreiden en hem gevangen naar Babel voeren (vers 20). De HEERE gebruikt Nebukadrezar als Zijn “vangnet” om Zijn oordeel over Zedekia uit te voeren. Nog eens wijst Hij erop dat de trouwbreuk, de woordbreuk van Zedekia, niet in de eerste plaats tegen Nebukadrezar is begaan maar tegen Hem, de Heere HEERE.
Door het sturen van ambassadeurs naar Egypte heeft hij de eed veracht en het verbond verbroken. De HEERE zegt daarvan “Mijn eed” en “Mijn verbond”. Een dergelijke opstand brengt niet alleen het ongenoegen van Babel over hem, maar ook de straf van de HEERE. Het geeft aan dat overeenkomsten en verplichtingen die door belijders van Gods Naam zijn aangegaan, zo bindend zijn alsof ze zijn gemaakt met God in eigen Persoon. Wat hier geldt voor landen, moeten we ook toepassen op sociale en persoonlijke relaties. Het verbreken van een verdrag, een contract, een belofte of een ander soort van verbond houdt in dat zowel God als de persoon wordt benadeeld.
Het oordeel zal niet alleen Zedekia treffen, maar ook allen die hem in zijn ontrouw hebben gesteund (vers 21). Zijn troepen kunnen wel gevlucht zijn, maar ze zullen niet aan Gods oordeel ontkomen dat Hij door het zwaard van de vijanden zal uitvoeren. De gevangengenomen volgelingen van Zedekia zullen uit het land worden weggedaan en verspreid worden naar alle windstreken. Zo zal duidelijk worden dat de HEERE het Zelf heeft gezegd. Wat hier wordt gezegd, is tot op de letter vervuld (2Kn 25:3-7).
22 - 24 Het twijgje van de HEERE
22 Zo zegt de Heere HEERE: Ík zal Zelf [een deel] van de kruin van de hoge ceder nemen en [in de grond] zetten. Van de top met zijn jonge loten zal Ik een breekbaar [twijgje] afplukken en Ik zal dat Zelf op een hoge en verheven berg planten. 23 Op de hoge berg van Israël zal Ik het planten. Het zal takken dragen, vruchten vormen en een machtige ceder worden, zodat daaronder allerlei soorten vogels zullen wonen: in de schaduw van zijn takken zullen ze wonen. 24 Dan zullen alle bomen van het veld weten dat Ík, de HEERE, de boom die hoog [van stam] is, vernederd heb. De boom die laag [van stam] is, heb Ik verheven, de jonge boom doen verdorren en de verdorde boom heb Ik doen uitlopen. Ík, de HEERE, heb gesproken en zal [het] doen.
Na het verwijderen van de ontrouwe twijg van het huis van David gaat de HEERE aan het werk ten gunste van Zijn beloften. Hij zal Zelf een twijgje nemen (vers 22). Dat zal Hij als een loot op een hoge en verheven berg, dat is Sion, planten. Sion is hoog en verheven in de ogen van de HEERE omdat Hij het tot Zijn woning heeft gekozen (Ps 48:3; 68:17; 87:1; Js 2:2; 11:9). De jonge loot is de Messias, Christus, uit het huis van David (vgl. Js 11:1; Jr 23:5; Zc 6:12). Hij zal de nieuwe Koning van Zijn volk zijn.
Deze loot zal eerst teder en gering zijn, maar uitgroeien tot een koninklijke ceder (vers 23). Zo zal de Messias komen als “een loot”, als een “wortel uit dorre aarde”, zonder “gestalte of glorie” (Js 53:2). Maar “Deze zal groot zijn en Zoon van [de] Allerhoogste worden genoemd, en [de] Heer, God, zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in eeuwigheid en aan Zijn koningschap zal geen einde zijn” (Lk 1:32-33). Hij zal bescherming bieden aan allerlei vogels, dat wil hier zeggen aan allen die in verbinding met de hemel staan, die zich buigen voor Zijn gezag.
Alle andere volken, “alle bomen van het veld”, zullen dan weten dat Hij de HEERE is (vers 24). Ze zullen dat in de eerste plaats weten doordat Hij de boom die hoog van stam is – dat is het trotse, hoogmoedige Israël –, heeft vernederd. In de tweede plaats zullen ze het weten doordat Hij de boom die laag van stam is – dat is het vernederde Israël, zij die hun schuld hebben beleden, het overblijfsel, en bovenal de Messias –, zal verheffen tot grote hoogte. Dat zal alles in het vrederijk zijn volle vervulling vinden. Een voorafschaduwing daarvan is te zien in de verhoging van Jojachin (2Kn 25:27-30).