Inleiding
Ezechiël vervolgt zijn bemoedigende boodschappen. Hij heeft tot nu toe hoop voor de toekomst uitgesproken in termen van een nieuw leiderschap voor het volk (Ezechiël 34) en het oordeel over hun vijanden (Ezechiël 35). Nu gaat hij spreken over het herstel van Israël in het land (Ezechiël 36).
1 - 7 De indringers verdreven
1 En u, mensenkind, profeteer tegen de bergen van Israël, en zeg: Bergen van Israël, hoor het woord van de HEERE! 2 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand over u gezegd heeft: Haha! Zelfs de eeuwige hoogten zijn ons tot erfelijk bezit geworden, 3 profeteer daarom, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, zodat u een erfelijk bezit werd voor het overblijfsel van de heidenvolken, u over de tong ging en er kwaad gerucht bij het volk was 4 – luister daarom, bergen van Israël, naar het woord van de Heere HEERE. Zo zegt de Heere HEERE tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de [water]stromen en tegen de dalen, tegen de verwoeste puinhopen en tegen de verlaten steden, die tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn voor het overblijfsel van de heidenvolken die rondom [u] zijn – 5 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Voorwaar, in het vuur van Mijn na-ijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel van de heidenvolken en tot heel Edom, die zichzelf Mijn land tot erfelijk bezit hebben gegeven met de blijdschap van heel [hun] hart, met leedvermaak, zodat zijn weidegrond tot buit zou zijn. 6 Profeteer daarom over het land van Israël, en zeg tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de [water]stromen en tegen de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, in Mijn na-ijver en in Mijn grimmigheid heb Ik gesproken, omdat u de smaad van de heidenvolken gedragen hebt. 7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ík heb gezworen: Voorwaar, de heidenvolken die rondom u zijn, zullen zelf hun schande dragen!
Ezechiël moet tegen “de bergen van Israël” profeteren (vers 1). Hij heeft al eens eerder die opdracht gekregen, maar dan om het oordeel te verkondigen (Ezechiël 6). De HEERE zegt nu tegen het land dat het weer bezaaid zal zijn met mensen (verzen 10-11,37-38). Deze profetie staat tegenover de profetie over het gebergte van Seïr, dat is Edom, waarvoor geen toekomst is (Ezechiël 35).
Israël wordt opgeroepen het woord van de HEERE te horen. De aanleiding voor de profetie is wat de vijand over Israël heeft gezegd (vers 2). De vijand naar wie wordt verwezen, bestaat uit de heidenvolken die het land hebben ingenomen, zoals Ammon en Tyrus (vers 3; vgl. Ez 25:3; 26:2), waarbij Edom apart wordt genoemd (vers 5; vgl. Ez 35:10; 25:12).
De vijand meent in zijn hoogmoed Israël in bezit te kunnen nemen. Hij spreekt erover dat “de eeuwige hoogten” (vgl. Gn 49:26; Dt 32:13) zijn erfelijk bezit zijn geworden. “De eeuwige hoogten” is een mooie omschrijving voor Israël, dat door God tot Zijn eeuwig bezit is uitgekozen. De vijand meent dat hij Israël in bezit kan nemen omdat het volk verstrooid is en daardoor geen recht op het beloofde land meer lijkt te hebben (vers 3). De vijand heeft geen oog en geen hart voor Gods beloften voor Zijn volk.
De heidenvolken gebruiken grote woorden over Gods land en spreken er kwaad van (vgl. Nm 13:32). Het is de retoriek van mensen die zichzelf op de borst kloppen vanwege hun eigen gerechtigheid, terwijl ze het volk dat ze willen aanvallen als slecht afschilderen. Ze motiveren zichzelf ermee om het land in bezit te gaan nemen. In hun hoogmoedige gedachten hebben ze zichzelf het land al gegeven. God kent hun dwaze aanmatiging. Voor Hem zijn hun woorden niet meer dan hol gezwets.
Hij zegt tegen de bergen van Israël dat Hij weet hoe de heidenvolken over het land denken (verzen 4-5). Van alle heidenvolken bij wie Gods land over de tong gaat, wordt alleen Edom of Ezau met naam genoemd. Hij is de aanvoerder. De heidenvolken hebben zichzelf het land van de HEERE – Hij noemt het in vers 5 “Mijn land” (Lv 25:23) – toegeëigend. Wat hebben ze er een plezier over. Met heel hun hart verheugen ze zich over deze annexatie. Ze zien hun kudden al op de weidegrond van Israël grazen.
Zo denken en spreken alleen dwazen, mensen die geen rekening met God houden. God richt Zich in Zijn antwoord niet tot hen, maar tot Zijn land. De opstelling van de volken is voor Hem de aanleiding een profetie over Zijn land in de hele uitgestrektheid ervan uit te spreken (vers 6). Hij is verbolgen over de smaad die de heidenvolken Zijn land hebben aangedaan en die Zijn land heeft gedragen (vgl. Zc 1:13-16). Daarom, zo zegt Hij tegen Zijn land, zullen die heidenvolken zelf hun schande dragen (vers 7).
8 - 15 Israël draagt vrucht en wordt bevolkt
8 En u, bergen van Israël, u zult uw takken [weer] voortbrengen en uw vruchten voor Mijn volk Israël dragen, want zij komen naderbij. 9 Want zie, Ik [kom] naar u toe, Ik zal Mij naar u toewenden, en u zult bewerkt en bezaaid worden. 10 Ik zal [de] mensen op u talrijk maken, heel het huis van Israël, in zijn geheel. De steden zullen bewoond en de puinhopen zullen herbouwd worden. 11 Ik zal mens en dier op u talrijk maken, zij zullen talrijk worden en vruchtbaar zijn. Ik zal u doen bewonen als in uw vroegere tijden, ja, Ik zal u meer goeddoen dan in uw begin. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 12 Ik zal mensen over u doen lopen, [namelijk] Mijn volk Israël. Zij zullen u in bezit nemen, u zult voor hen tot erfelijk bezit zijn en u zult hen voortaan niet meer van kinderen beroven. 13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tegen u zeggen: U bent een mensenverslinder, en u bent [een land] dat uw volken van kinderen berooft, 14 daarom zult u geen mens meer verslinden en uw volken niet meer van kinderen beroven, spreekt de Heere HEERE. 15 Ik zal de smaad van de heidenvolken over u niet meer doen horen en u zult de schande van de volken niet langer dragen. U zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.
In tegenstelling tot de heidenvolken (vers 7) zal Zijn land geen schande meer dragen, maar het zal vruchten dragen (vers 8). Het land zal vruchten dragen voor het volk Israël, want de tijd voor de terugkeer van het volk is nabij, dat wil zeggen in de ogen van de HEERE, want voor Hem is de toekomst heden (vgl. 2Pt 3:8). Om de zegen te bewerken zal Hij Zelf naar het land toe komen en Zich weer tot het land wenden. Het land zal bewerkt en bezaaid worden (vers 9). Dat is een prachtige verwijzing naar de komst van de Messias naar Zijn volk waarbij ook het land zal delen in Zijn glorie.
Er zullen weer mensen in het land zijn, die samen het huis van Israël zullen vormen (vers 10). Het is één geheel, zonder dat er iets aan ontbreekt. De steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden (vlg. Js 58:12; 61:4; Am 9:11,14). Mens en dier zullen talrijk zijn en in aantal toenemen (vers 11). De vroegere tijden zullen herleven en door de goedheid van God zelfs overtroffen worden. Dan zullen de bergen weten dat Hij de HEERE is. Zijn volk zal over het land lopen en het in bezit nemen om het nooit meer kwijt te raken (vers 12). Deze situatie zal door de Messias bewerkt en in stand gehouden worden in het vrederijk.
De HEERE zal alles wat ten kwade van Zijn land is gezegd, ten goede doen keren (vers 13). Zijn land is beschuldigd van het verslinden van de eigen mensen (vgl. Nm 13:32) en dat het de eigen volken, dat zijn de stammen van Israël, van hun kinderen heeft beroofd. Dat is te wijten aan hun ontrouw (Lv 18:24-25,28). Hun kinderen zijn massaal in de oorlogen omgekomen, maar ook wel door hun ouders aan de afgoden geofferd. Dat zal niet meer zo zijn, zegt de HEERE (vers 14). Hij zal de heidenvolken elke aanleiding ontnemen om ooit nog een woord van smaad over het land te uiten (vers 15). Hoe Hij dat doet, zegt Hij in het volgende gedeelte.
16 - 21 Gespaard vanwege Zijn heilige Naam
16 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 17 Mensenkind, toen het huis van Israël in hun land woonde, toen verontreinigden zij dat met hun weg en met hun daden. Hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid van een afgezonderde [vrouw]. 18 Toen stortte Ik Mijn grimmigheid over hen uit omwille van het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en vanwege hun stinkgoden [waarmee] zij het verontreinigd hadden. 19 Ik verstrooide hen onder de heidenvolken en zij werden verspreid over de landen. Ik heb hen geoordeeld overeenkomstig hun weg en overeenkomstig hun daden. 20 Toen zij aankwamen bij de heidenvolken waarheen zij gegaan waren, ontheiligden zij Mijn heilige Naam, omdat men van hen zei: Deze [mensen] zijn het volk van de HEERE en [toch] zijn zij uit Zijn land vertrokken. 21 Maar Ik spaarde [hen] vanwege Mijn heilige Naam. Het huis van Israël had die ontheiligd onder de heidenvolken waarheen zij gegaan waren.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 16). De HEERE herinnert hem aan de tijd dat Israël in hun land heeft gewoond en wat zij toen hebben gedaan (vers 17). Hun weg die zij zijn gegaan en hun daden die zij hebben verricht, staan Hem duidelijk voor ogen. Ze hebben zich verontreinigd, waardoor Hij hen heeft moeten behandelen als een vrouw die vanwege haar onreinheid een afgezonderde is. Dat betekent dat Hij de omgang met dit volk heeft moeten verbreken (Lv 15:19-27).
In plaats van het volk Zijn liefde te kunnen betonen heeft Hij Zijn grimmigheid over hen moeten uitstorten (vers 18). Daar hebben ze het dan ook zelf naar gemaakt door hun gewelddadigheden en door hun afgoderij. Daarom heeft Hij hen uit hun land verwijderd en in de verstrooiing gestuurd en hen verspreid over andere landen (vers 19; Ez 20:23; Lv 26:33). Het is het oordeel dat ze door hun weg en door hun daden hebben verdiend.
Onder de volken waarheen ze verstrooid en verspreid zijn, hebben ze zich niet beter gedragen dan in hun land (vers 20). Ook daar ontheiligen ze de heilige Naam van de HEERE (Rm 2:24; Js 52:5). Uit de ballingschap en de verstrooiing trekken de heidenen de conclusie, dat God trouweloos met Zijn volk heeft gehandeld en niet bij machte is geweest Zijn volk te beschermen. Zo smaden zij de Naam van de HEERE. Maar de oorzaak ligt bij Israël, dat zich zozeer van de HEERE heeft afgewend, dat Hij wel zo met hen heeft moeten handelen.
De HEERE zal echter Zelf voor de heiligheid van Zijn Naam tegenover de heidenen zorgen (vers 21). Daarom zal Hij Zijn volk, hoe schuldig het ook is, niet aan de verdelging prijsgeven. Dat zal namelijk nieuwe en grotere laster van de heidenen tot gevolg hebben. Hij zal echter alle grond voor smaad wegnemen door Zijn volk, dat wil zeggen een overblijfsel, genadig te zijn door het te sparen en het te verlossen.
22 - 32 Een nieuw hart en een nieuwe geest
22 Zeg daarom tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe [het] niet om u, huis van Israël, maar om Mijn heilige Naam, die u ontheiligd hebt onder de heidenvolken waarheen u gegaan bent. 23 Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die onder de heidenvolken ontheiligd is, die u in hun midden ontheiligd hebt. Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik in u voor hun ogen geheiligd word. 24 Ik zal u uit de heidenvolken halen en u uit alle landen bijeenbrengen. Dan zal Ik u naar uw land brengen. 25 Ik zal rein water op u sprenkelen en u zult rein worden. Van al uw onreinheden en van al uw stinkgoden zal Ik u reinigen. 26 Dan zal Ik u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit uw lichaam wegnemen en u een hart van vlees geven. 27 Ik zal Mijn Geest in uw binnenste geven. Ik zal maken dat u in Mijn verordeningen wandelt en [dat] u Mijn bepalingen in acht neemt en ze houdt. 28 U zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, u zult een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor u zijn. 29 Ik zal u verlossen van al uw onreinheden. Ik zal roepen tegen het koren en Ik zal het veel doen worden: Ik zal u geen hongersnood opleggen. 30 Ik zal de vrucht van de bomen en de opbrengst van het veld vermeerderen, zodat u onder de heidenvolken de smaad van de hongersnood niet meer ontvangt. 31 U zult zich uw slechte wegen en uw daden die niet goed waren, herinneren. U zult walgen van uzelf om uw ongerechtigheden en om uw gruweldaden. 32 Ik doe het niet omwille van u, spreekt de Heere HEERE, laat dat u bekend zijn. Schaam u en word te schande vanwege uw wegen, huis van Israël.
Ezechiël moet tegen Israël zeggen dat ze niet moeten denken dat ze hun verlossing en terugkeer in hun land aan zichzelf te danken hebben (vers 22). De HEERE doet het uitsluitend om Zijn eigen heilige Naam. Nooit ligt de ontferming van God over de mens aan de mens, maar Gods ontferming vindt altijd haar oorsprong in Hemzelf ondanks de mens. Als de HEERE Zijn grote Naam heiligt, is dat om de heidenvolken te laten weten dat Hij en Hij alleen de HEERE is.
Om dat te bewerken heiligt Hij Zichzelf in Zijn volk (vers 23). Hij heiligt in hen Zijn Naam voor de heidenvolken door hen terug te brengen in hun land, waardoor Hij schittert als de God van waarheid en trouw. De heidenvolken zullen onder de indruk komen van Zijn grootheid, doordat Hij Zich aan Zijn volk openbaart als de Heilige, Die tegelijk Zijn recht handhaaft en Zijn genade laat zegevieren.
Hij zal Zelf het initiatief nemen en Zijn volk uit alle landen bijeenbrengen en naar hun land brengen (vers 24). Het teruggekeerde volk zal een geweldige geestelijke vernieuwing beleven (vers 25). De HEERE zal Zelf rein water op hen sprenkelen, waardoor ze rein worden, gereinigd van al hun onreinheden en gruwelen. Water is een beeld van Gods Woord en van Gods Geest (Ef 5:26; Jh 7:38-39). Gods Woord maakt hen onder de werking van Gods Geest bekend met al hun zonden, zodat ze die zullen belijden.
Belijdenis reinigt en schept ruimte voor God om hun “een nieuw hart” te geven en hun “een nieuwe geest” in hun binnenste te geven (vers 26). Hij zal hun stenen hart verwijderen en hun een vlezen hart geven. Een stenen hart spreekt van verdorven ongevoeligheid voor de HEERE. Het hart is zo hard als steen (vgl. 1Sm 25:37). Een vlezen hart spreekt van ontvankelijkheid voor het Woord van God.
In hun vlezen hart zal God Zijn Geest geven (vers 27). Ze krijgen niet alleen een nieuwe geest in de zin van een nieuw innerlijk, maar God geeft hun Zijn Geest. Hun vlezen hart zal openstaan voor Gods Woord. Ze zullen daardoor in de verordeningen van de HEERE wandelen en zich gehoorzaam aan Zijn bepalingen houden door ze in acht te nemen.
Als alles innerlijk in overeenstemming is met de wil van God, zullen ze ook de rijke zegen van het wonen in het land kunnen genieten. De grootste zegen is wel dat zij voor Hem tot een volk zullen zijn en dat Hij voor hen tot een God zal zijn (vers 28).
De Heer Jezus verwijst in Zijn gesprek met Nicodémus over de nieuwe geboorte naar deze verzen (verzen 25-28; Jh 3:5-6). Hij verbaast Zich erover dat Nicodémus Hem niet begrijpt, daar Nicodémus toch uit dit gedeelte van het boek Ezechiël kan hebben geweten waarover Hij spreekt. De nieuwe geboorte gebeurt door water en Geest. De nieuwe geboorte is volledig Gods werk door Zijn Woord en Zijn Geest. Alleen daardoor worden mensen uit God geboren en worden ze Zijn kinderen. Niemand kan er zelf iets aan doen om uit God geboren te worden. En als iemand eenmaal uit God geboren is, kan niemand daar ook maar iets aan veranderen.
De situatie die Ezechiël beschrijft, zal geen tijdelijke, maar een voortdurende en onveranderlijke situatie zijn. Dat komt omdat de HEERE hen heeft verlost van al hun onreinheden (vers 29). Hij zal een overvloed aan zegen over de bomen en het veld voor hen oproepen in plaats van de vroegere hongersnood. Die hongersnood heeft Hij hun moeten opleggen vanwege hun voortdurend afwijken van Hem en zondigen tegen Hem. De overvloedige vrucht van de bomen en van het veld zal ook tot gevolg hebben dat zij onder de heidenvolken niet meer de smaad van de hongersnood ontvangen (vers 30).
De overvloedige zegen zal in schril contrast staan met de slechte wegen die ze zijn gegaan en met hun slechte daden (vers 31). Het contrast zal hen tot walging van zichzelf brengen. Als wij goedheid van God ontvangen, kunnen we ook ervaren hoezeer we die goedheid onwaardig zijn. Dan dringt het opnieuw tot ons door dat de Heer Zijn goedheid niet aan ons schenkt om wie wij zijn, alsof we ook maar iets beter zijn dan anderen, maar dat Hij dat doet om Wie Hij Zelf is (vers 32). Dan is er bij de dankbaarheid ook schaamte. Het bewustzijn dat wij de goedheid van de HEERE onwaardig zijn, is tevens een bewijs van waarachtige bekering.
33 - 38 Het enige doel: de glorie van de HEERE
33 Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden doen bewonen en zullen de puinhopen herbouwd worden. 34 Het verwoeste land zal bewerkt worden, in plaats van een woestenij te zijn voor de ogen van ieder die erdoorheen trekt. 35 Zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is als de hof van Eden geworden. De steden die verwoest lagen, verwoest en afgebroken, zijn versterkt [en] bewoond. 36 Dan zullen de heidenvolken die om u heen overgebleven zijn, weten dat Ik, de HEERE, Zelf herbouw wat afgebroken is [en] beplant wat verwoest is. Ík, de HEERE, heb gesproken en Ik zal [het] doen. 37 Zo zegt de Heere HEERE: Opnieuw zal Ik hierom door het huis van Israël gevraagd worden om dit voor hen te doen. Ik zal hen [even] talrijk aan mensen maken als aan schapen. 38 Als [met] de geheiligde schapen, als [met] de schapen van Jeruzalem op hun vaste feestdagen, zo vol zullen de verwoeste steden worden met kudden mensen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Op dezelfde dag dat het volk gereinigd is, zal de HEERE alle uitgestelde zegen aan het volk schenken (vers 33). De steden zullen bewoond worden en de puinhopen herbouwd. Het verwoeste land zal bewerkt worden om voedsel en vruchten voort te brengen (vers 34). Het land zal ieder die erdoor trekt, doen denken aan “de hof van Eden”, het paradijs (vers 35). De mensen die door het land trekken, zijn zij die eerst hebben gespot dat de HEERE Zijn volk niet heeft kunnen bewaren voor de ondergang (vgl. 1Kn 9:8-9; Jr 18:16; Ez 5:14; 16:15).
Zo zal het zijn in het vrederijk, wanneer de Heer Jezus als Messias regeert. De omliggende volken die niet in de grote verdrukking zijn omgekomen, zullen weten dat Hij de HEERE is, omdat Hij heeft herbouwd wat is afgebroken en heeft beplant wat verwoest is (vers 36). Hij zal het doen, want Hij heeft het gesproken.
Israël is dan in volkomen harmonie met de HEERE. Ze zullen Hem dingen vragen die Hij graag verhoort (vers 37). Ze denken misschien dat ze maar met weinigen, een rest, een overblijfsel, overgebleven zijn. Daarom zullen ze Hem vragen het volk te vermeerderen. Dat zal Hij doen. Hij zal hen net zo talrijk aan mensen maken als er schapen zijn. Schapen zijn offerdieren. De vergelijking laat zien dat Zijn volk uit mensen zal bestaan die zichzelf aan Hem als een levende offerande toewijden (vgl. Rm 12:1).
Ze zullen als geheiligde schapen zijn die op vaste feestdagen aan de HEERE geofferd worden (vers 38). Elke dag van hun leven zal voor hen als een vaste feestdag zijn, een dag van overgave en opoffering aan de HEERE. De eertijds verwoeste steden zullen vol worden met “kudden mensen” (vgl. Ez 34:31). Wat een vreugde zal dat voor de HEERE zijn! Hij zal daarvoor alle eer ontvangen, want Hij heeft het gedaan.