Inleiding
Hier begint het tweede gedeelte (Ezechiël 8-11) van het tweede hoofddeel (Ezechiël 4-24) dat de val van Jeruzalem behandelt. Het is als volgt opgebouwd:
1. De afgoderij in de tempel (Ezechiël 8).
2. Het oordeel over de inwoners van Jeruzalem (Ezechiël 9).
3. De heerlijkheid van de HEERE verlaat de tempel (Ezechiël 10).
4. Jeruzalem, een pot (Ezechiël 11:1-13).
5. Het heiligdom van de weggevoerden (Ezechiël 11:14-25).
1 - 6 Het afgodsbeeld van de na-ijver
1 Het gebeurde in het zesde jaar, in de zesde [maand], op de vijfde van de maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vóór mij zaten, dat daar de hand van de Heere HEERE op mij viel. 2 Ik zag, en zie, een gedaante [met] een uiterlijk als van vuur: vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar beneden toe, was vuur, en [het deel] vanaf Zijn heupen naar boven was als een glanzend uiterlijk, als de schittering van edelmetaal. 3 Hij strekte [iets] uit [met] de vorm van een hand en pakte mij bij mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen de aarde en de hemel en in visioenen van God bracht Hij mij naar Jeruzalem, naar de ingang van de poort van de binnenste [voorhof] die naar het noorden gekeerd is, waar zich de zetel van het afgodsbeeld van de na-ijver bevond, dat na-ijver oproept. 4 En zie, daar was de heerlijkheid van de God van Israël, overeenkomstig de verschijning die ik in de vallei gezien had. 5 Hij zei tegen mij: Mensenkind, sla toch uw ogen op in de richting van het noorden. Toen sloeg ik mijn ogen op in de richting van het noorden. En zie, ten noorden van de poort van het altaar [stond] in de ingang het afgodsbeeld van de na-ijver. 6 Daarop zei Hij tegen mij: Mensenkind, ziet u wat zij doen? Grote gruweldaden, die het huis van Israël hier doet, zodat Ik ver wegga van Mijn heiligdom. En u zult nog meer grote gruweldaden zien.
In augustus/september van het jaar 592 v.Chr. – dat is veertien maanden na zijn roepingsvisioen (Ez 1:1) – krijgt Ezechiël bezoek van de oudsten van Juda (vers 1). Hij zit in huis, zoals de HEERE hem heeft bevolen. Wie het woord van de HEERE wil horen, moet naar hem toe komen. Ezechiël blijkt bekend te zijn bij het volk. De leiders van de ballingen zijn naar hem toe gekomen om te horen of hij een boodschap van de HEERE voor hen heeft. Ze zijn vóór Ezechiël gaan zitten om naar hem te luisteren.
Dat ze “de oudsten van Juda” worden genoemd, kan erop wijzen dat zij dit al waren toen ze weggevoerd werden en dat ze ook nu in ballingschap een bepaalde gezagspositie hebben. Ze zijn inmiddels ruim zes jaar in ballingschap en waarschijnlijk willen ze wel van Ezechiël weten hoe het in Jeruzalem gaat. Het visioen dat Ezechiël krijgt, biedt geen hoop op een spoedige terugkeer, want de stad zondigt zwaar. Als gevolg daarvan zullen ook de inwoners van Jeruzalem die er nog zijn, uit de stad verdreven worden. Dat is wat anders dan de valse profeten zeggen, die de ballingen een spoedige terugkeer naar Juda en Jeruzalem voorspellen.
Als de oudsten vóór Ezechiël zitten, valt de hand van de HEERE, dat is de Geest van God, op hem, waardoor hij in een visionaire toestand komt. Dat de hand van de HEERE op hem valt, wijst erop dat het plotseling, onverwachts, gebeurt. Het maakt ook duidelijk dat hij de Geest niet beveelt tot hem te komen of zelfs maar enige invloed op Hem kan uitoefenen. Gods Geest is soeverein en Hij heeft gezag over Ezechiël.
Ezechiël krijgt een boodschap voor deze leiders van Gods volk. Die boodschap komt tot hem door “een gedaante met een uiterlijk als van vuur” (vers 2). Het lijdt geen twijfel dat dit een verschijning van de Heer Jezus vóór Zijn vleeswording is. Net als de beschrijving van de verschijning in Ezechiël 1 is ook deze beschrijving vaag. Ook is hij net zo indrukwekkend als die in Ezechiël 1. Zijn heupen krijgen extra aandacht. Het is het lichaamsdeel waarin de kracht zit om te wandelen. Het herinnert aan de Heer Jezus Die wandelt te midden van de zeven kandelaars om te oordelen (Op 1:12-16).
Zijn heupen staan in verbinding met de aarde (“naar beneden”) en met de hemel (“naar boven”). Naar beneden toe is er “vuur” te zien en naar boven toe zien we “een glanzend uiterlijk, als de schittering van edelmetaal”. Het oordeel, waarvan het vuur spreekt, voert Hij beneden, op aarde, uit. Hij doet dat omdat Hij als de Mens uit de hemel de glans van de hemel is en alles op aarde in overeenstemming met de hemel brengt. Het oordeel moet worden uitgevoerd om dat doel te bereiken, want de zonde heerst op aarde. Door het oordeel zal Hij ervoor zorgen dat de bede wordt vervuld dat Gods wil zal gebeuren, “zoals in [de] hemel, zo ook op aarde” (Mt 6:10).
Deze Persoon pakt hem met wat op een hand lijkt bij zijn hoofdhaar (vers 3). Dat geeft hem het gevoel dat werkelijk gebeurt wat hij in het visioen ziet. Dan heft de Geest hem op tussen de aarde en de hemel en brengt hem in visioenen naar Jeruzalem en daar naar de tempel, Gods woonplaats in Jeruzalem. Terwijl Ezechiël lichamelijk in zijn huis bij de oudsten zit, ervaart hij in het visioen hoe de Geest hem brengt naar de ingang van de poort van de binnenste voorhof die naar het noorden is gekeerd.
De binnenste voorhof is de plaats waar het brandofferaltaar staat waarop de brandoffers tot heerlijkheid van God worden geofferd. Die plaats vertoont echter een ander beeld. Daar staat “de zetel van het afgodsbeeld van de na-ijver, dat na-ijver oproept”. Met een dergelijke gruwel op deze plaats wordt God wel op een bijzonder weerzinwekkende manier beledigd. Het roept Zijn na-ijver op. Zijn na-ijver heeft zowel betrekking op Zijn majesteitelijke heiligheid als op Zijn overweldigende liefde. Beide worden getart. Deze gruwel is een diep smadelijke behandeling van “de heerlijkheid van de God van Israël” die daar nog steeds woont (vers 4).
God zegt tegen Ezechiël dat hij, mensenkind, zijn ogen in de richting van het noorden moet opslaan (vers 5). Ezechiël doet dat. Dan ziet hij wat God ziet. Wat hij waarneemt, “het afgodsbeeld van de na-ijver”, is iets afstotelijks voor een priester die God in Zijn huis wil dienen (vgl. 2Kn 23:6). Wat hij ziet, is een afgodsbeeld dat de HEERE tot na-ijver, tot jaloersheid, brengt. Hij kan het niet toestaan dat Zijn volk andere goden liefheeft naast Hem.
De HEERE vraagt Ezechiël of hij wel ziet wat ze doen (vers 6). Hij wijst er met nadruk op dat Ezechiël het in zich moet opnemen. Dat is, opdat hij zal voelen wat de HEERE voelt bij deze grote belediging. Hij zegt tegen Ezechiël dat de grote gruweldaden van het huis van Israël Hem dwingen Zich ver van Zijn heiligdom te verwijderen. Hier kondigt de HEERE aan dat Hij Zijn heiligdom moet verlaten. Hij moet als het ware Zelf in ballingschap gaan. Wat Ezechiël heeft gezien, zijn ook niet de enige gruweldaden die het volk bedrijft. Hij zal er nog meer te zien krijgen.
7 - 13 Afgoderij door de oudsten
7 Toen bracht Hij mij bij de ingang van de voorhof. Ik zag, en zie, een gat in de muur. 8 Daarop zei Hij tegen mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen, en zie, er was een ingang. 9 Toen zei Hij tegen mij: Ga naar binnen en zie de boosaardige gruweldaden die zij hier doen. 10 Ik ging naar binnen en ik zag, en zie, alle vormen van kruipende dieren, afschuwelijke dieren en alle stinkgoden van het huis van Israël, helemaal in het rond in de muur gegrift. 11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Israël stonden ervoor, terwijl Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden stond, ieder met zijn wierookvat in zijn hand, terwijl een geurige wolk van reukwerk opsteeg. 12 Daarop zei Hij tegen mij: Hebt u gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis van Israël in de duisternis doen, ieder in de kamer [waar] zijn afbeelding zich bevindt? Want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. 13 Verder zei Hij tegen mij: U zult nog meer grote gruweldaden zien die zij doen.
De HEERE brengt hem in het visioen bij de ingang van de voorhof, waar hij een gat in de muur ziet (vers 7). Hij krijgt de opdracht door de muur heen te breken, waarschijnlijk omdat het gat te klein is om er doorheen te kruipen (vers 8). Als hij dat heeft gedaan, ziet hij een ingang. De HEERE zegt tegen hem dat hij door die ingang naar binnen moet gaan en vertelt erbij dat hij “de boosaardige gruweldaden” zal zien die in die ruimte gebeuren (vers 9). Ezechiël gaat naar binnen en ziet dat er op de muur, helemaal in het rond, “alle vormen van kruipende dieren, afschuwelijke dieren en alle stinkgoden van het huis van Israël” gegrift staan (vers 10).
Dan ziet hij dat er zeventig mannen van de oudsten van het huis van Israël voor staan (vers 11). Het getal zeventig is niet zonder betekenis. Het is de voltallige oudstenraad. Zij vertegenwoordigen het hele volk. Jaäzanja, de zoon van Safan, speelt onder deze afvallige leiders de hoofdrol. Zijn naam wordt als enige vermeld. Ook wordt vermeld dat hij “in hun midden” staat, wat aangeeft dat hij in dit gebeuren een centrale plaats inneemt. Er wordt naar hem gekeken, hij geeft het voorbeeld.
Zijn vader Safan is een trouwe man geweest die een belangrijke rol heeft vervuld in de opwekking onder koning Josia (2Kr 34:14-20). Jaäzanja heeft ook broers en neven die de HEERE trouw zijn (Jr 26:24; 29:3; 36:10-11; 40:7). Jaäzanja betekent ‘Jahweh luistert’, maar hij leeft niet naar de betekenis van die naam. Hij is een diep triest voorbeeld van iemand die tot een gezin behoort waar de Heer wordt gediend, maar zich bewust van Hem afkeert en de wereld gaat dienen en daarin zelfs een leider van de afvalligheid wordt. Het laat de ernstige waarheid zien dat geloof geen erfgoed is. Iedere persoon is zelf voor God verantwoordelijk.
Alle oudsten hebben ieder een wierookvat in de hand, waarvan een geurige wolk van reukwerk, het symbool van aanbidding, opstijgt. Ze zijn vol overgave bezig met het bedrijven van hun afgoderij. De HEERE vraagt Ezechiël of hij wel heeft gezien wat de oudsten van het huis van Israël “in de duisternis doen” (vers 12). Wat zij doen, kan het daglicht niet verdragen. Ze zijn er als groep, maar ieder is op zijn eigen duistere manier in zijn eigen kamer, zijn eigen hart en gedachten, bezig met zijn eigen afbeelding.
Daarbij menen ze in hun verblinding en dwaasheid dat de HEERE hen niet ziet. Hij heeft immers het land verlaten, zo zeggen ze. Misschien hebben ze wel als argument gebruikt dat Hij hen wel van de Babylonische belegering zou hebben bevrijd als Hij nog in het land zou zijn. Zo beschuldigen ze Hem van ontrouw en rechtvaardigen ze hun afgodische praktijken. Terwijl zij zo praten en hun afgoderij bedrijven, slaat de HEERE hen gade en laat wat zij zeggen en doen zelfs in een visioen aan Ezechiël zien. Tot welke dwaasheden kan een mens toch vervallen als hij God buitensluit!
Dit tafereel herinnert aan de “onvruchtbare werken van de duisternis”, aan de dingen die “in het geheim gebeuren”, waarvan Gods Woord zegt dat ze moeten worden veroordeeld (Ef 5:11-12). Ons lichaam is een tempel van de Heilige Geest, maar het kan gebeuren dat wij in de verborgen hoeken van ons hart zondige gedachten koesteren. Door Zijn Geest wil God die muur doorbreken. Hij wil ons de zonde duidelijk maken, opdat we die veroordelen.
Wat Ezechiël heeft gezien, zijn nog niet alle gruweldaden. Hij zal er nog meer zien (vers 13).
14 - 15 Tammuzverering door vrouwen
14 Toen bracht Hij mij bij de ingang van de poort van het huis van de HEERE die aan de noordkant is, en zie, daar zaten vrouwen die de Tammuz beweenden. 15 Hij zei tegen mij: Hebt u [het] gezien, mensenkind? U zult, opnieuw, nog grotere gruweldaden zien dan deze.
De HEERE brengt Ezechiël naar de ingang van de poort van het huis van de HEERE die aan de noordkant is (vers 14). Daar ziet hij vrouwen zitten huilen. Ze zijn verdrietig omdat de Tammuz gestorven is. De Tammuz is een natuurgod, de beschermgod van de akkerbouw en de kudden. Het geloof in de Tammuz zegt dat hij ieder jaar in de vierde maand (juni/juli) sterft, wat het huilen van de vrouwen hier verklaart. Men gelooft ook dat hij elk voorjaar weer levend wordt. Het verdriet is dan ook niet diep.
Deze vrouwen huilen over een dode god op de plaats waar de ware God woont en geëerd zou moeten worden. Zij bewijzen de natuur de eer die alleen de ware God toekomt. We zien dat in onze tijd in de milieubeweging die steeds godsdienstigere trekken krijgt en oproept tot ‘terug naar de natuur’. De New-age beweging is de geestelijke drager van dit gedachtegoed. Hierin zijn demonische machten en krachten op de achtergrond bezig en zij nemen de aanbidding in ontvangst die alleen God toekomt.
Wat Ezechiël nu heeft gezien, is wel heel schokkend: vrouwen die een potje zitten te janken vanwege de zogenaamde dood van een zogenaamde afgod. Dat is wel een bijzonder tarten van God. God vestigt nadrukkelijk de aandacht van Ezechiël erop met de vraag of hij het heeft gezien (vers 15). Hij wil hem betrekken in Zijn grote afschuw hiervan. En nog heeft Ezechiël daarmee niet alle gruweldaden gezien. Hij zal er nog meer zien, en zelfs nog weer grotere dan deze.
16 Aanbidding van de zon
16 Daarop bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis van de HEERE. En zie, [bij] de deur van de tempel van de HEERE, tussen de voorhal en het altaar, bevonden zich ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel van de HEERE en hun gezichten naar het oosten. Die bogen zich neer naar het oosten, voor de zon.
Ezechiël wordt vervolgens door de HEERE naar de binnenste voorhof van Zijn huis gebracht om de vierde gruwel te zien. Op een nauwkeurig omschreven locatie – bij “de deur van de tempel van de HEERE, tussen de voorhal en het altaar” – ziet hij ongeveer vijfentwintig mannen. Ze staan met hun rug naar de tempel van de HEERE.
Hem de rug toekeren is wel een duidelijke houding van verachting van de HEERE (2Kr 29:6). Ze provoceren Hem extra door dat te doen op de plaats waar Hij zo graag Zijn volk met hun gezicht naar Hem toe gericht wil ontvangen. Ze staan met hun rug naar Hem toe en met hun gezicht naar het oosten. In die richting buigen ze zich neer voor de zon. God en Zijn inzettingen, waarin Hij heeft bepaald dat ze zich niet voor enig deel van Zijn schepping mogen buigen (Ex 20:4-5; Dt 5:8-9), worden verworpen.
17 - 18 Het oordeel van de HEERE
17 Toen zei Hij tegen mij: Hebt u [het] gezien, mensenkind? Is er iets geringer voor het huis van Juda dan deze gruweldaden hier te doen? Ja, zij vervullen het land met geweld. Steeds opnieuw verwekken zij Mij tot toorn. En zie, zij steken wijnranken in hun neus. 18 Daarom zal ook Ik handelen in grimmigheid: Ik zal niemand ontzien en Ik zal geen medelijden hebben. Al roepen zij met luide stem ten aanhoren van Mij, toch zal Ik niet naar hen luisteren.
Weer vraagt de HEERE aan Ezechiël of hij, mensenkind, het heeft gezien (vers 17). Hij betrekt hem in Zijn waarneming. Hij betrekt hem ook in Zijn beoordeling als Hij aan hem vraagt of het huis van Juda het nog wel erger kan maken dan wat ze nu doen met deze gruweldaden. Dit slaat toch alles? Erger kan toch niet? Als Ezechiël misschien wat aarzeling heeft gehad om het oordeel aan te kondigen, dan is hij door wat de HEERE hem heeft laten zien toch wel overtuigd van de rechtvaardigheid ervan.
Het geweld dat het land vult, is door hen veroorzaakt. Ze hebben de HEERE tot toorn verwekt, niet zomaar eens een keer of af en toe, maar steeds opnieuw, continu. Daarbij steken ze ook nog “wijnranken in hun neus” of, zoals het ook kan worden vertaald, “wijnranken in Mijn neus”. De betekenis ervan is onduidelijk. Gezien het verband en de verontwaardiging van de HEERE over dit gebruik, kunnen we denken aan een buitengewoon stuitend en verwerpelijk gebaar naar Hem. We kunnen dit misschien vergelijken met uitdrukkingen die wij kennen, zoals verachtelijk de tong naar Hem uitsteken, een lange neus naar Hem trekken of obscene gebaren met handen en vingers naar Hem maken.
De HEERE kan niet anders dan in Zijn grimmigheid met hen handelen (vers 18). Dat zal een volkomen gerechtvaardigd handelen zijn. Hij zal daarbij niemand ontzien en met niemand medelijden hebben. Ze hebben het er zelf naar gemaakt. Als ze dan luid tot Hem roepen, zal Hij niet naar hen luisteren. De tijd dat Hij luistert, is voorbij omdat zij nooit naar Hem hebben geluisterd.
In dit hoofdstuk is de diagnose gesteld. Er is vastgesteld hoe verschrikkelijk het met het volk gesteld is. God moet Zijn volk oordelen. Hij heeft geen alternatief. Het oordeel wordt in het volgende hoofdstuk voorgesteld. Het is nog niet het daadwerkelijke oordeel. Ezechiël is nog steeds in visionaire toestand. Het werkelijke oordeel komt, wanneer Nebukadrezar de stad Jeruzalem zal verwoesten.