Inleiding
Het gedeelte Ezechiël 26-27 spreekt over de stad Tyrus. In Ezechiël 28 gaat het over de vorst van Tyrus. Voor het oog heeft Tyrus een vorst die de stad leidt, maar achter die man is een geestelijke, demonische macht die hem inspireert. Er is een nauwe band tussen de vorst en die geestelijke macht. De vorst is de zichtbare vertegenwoordiger van deze demonische macht die als godheid wordt vereerd.
De combinatie van een menselijke vorst met achter hem een demonische macht die hem bestuurt, zien we ook bij de koning van Babel. De demonische macht achter de koning van Babel is de satan zelf (Js 14:12-15). Een ander voorbeeld, dat nog toekomst is, is het beest, de dictator van Europa in het boek Openbaring, die door de satan wordt bestuurd (Op 13:1-9). Achter een aardse vorst die met God geen rekening houdt, rijst een demonische macht op.
1 - 5 De hoogmoed van de vorst van Tyrus
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 2 Mensenkind, zeg tegen de vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart hoogmoedig is geworden en u zegt: Ik ben God, ik zit op de zetel van God in het hart van de zeeën – terwijl u een mens bent en geen God – geeft u uw hart uit voor het hart van God. 3 Zie, u bent wijzer dan Daniël, geen enkel geheim hebben zij voor u verborgen gehouden. 4 Door uw wijsheid en door uw inzicht hebt u zich een vermogen verworven en gezorgd voor goud en zilver in uw schatkamers. 5 Door uw grote wijsheid in uw handel hebt u uw vermogen vermeerderd en is uw hart hoogmoedig geworden vanwege uw vermogen.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 1). Hij moet het woord van de HEERE tot de vorst van Tyrus spreken (vers 2). God doorgrondt het hart van die man en ziet dat daarin de ergste hoogmoed van Tyrus zit. Hij is de verpersoonlijking van de stad. Zijn hoogmoed is dat hij van zichzelf zegt dat hij God is en dat hij als God de wereldhandel bestuurt. Hij waant zich in zijn eilandstad als in een godenwoning op een godenberg, onaantastbaar voor mensen en volkomen veilig.
God herinnert hem eraan dat hij niet meer dan een mens is en geen God. Ondanks dat, is hij zo hoogmoedig, dat hij zijn hart uitgeeft voor het hart van God. Hij neemt in hoogmoed de plaats van God in en meent autonoom te kunnen handelen, zonder van iemand afhankelijk te zijn. Hij is volkomen zelfgenoegzaam. Zelfgenoegzaamheid is de typische zonde van de groten van de aarde die in de mens van de zonde, de antichrist, zijn opperste weergave zal krijgen (2Th 2:3-8).
Het is opmerkelijk dat God van de vorst van Tyrus zegt dat hij een bijzonder wijze man is, zelfs wijzer dan Daniël (vers 3; Dn 1:20; 5:11,12,14). De vorst van Tyrus matigt zich niet aan wijs te zijn, hij is het. God heeft hem met die bijzondere wijsheid begiftigd. Alleen heeft hij die wijsheid niet op de manier van Daniël gebruikt. Hij heeft zijn buitengewone capaciteiten tot zijn eigen eer en roem gebruikt, zonder enige gedachte aan nederigheid in het besef dat God hem die wijsheid gegeven heeft.
De vorst van Tyrus heeft de hem verleende wijsheid ingezet om egoïstische doelen na te streven (vers 4). Hij heeft zijn wijsheid en inzicht gebruikt om zijn rijkdom te vergroten, om vermogen te verwerven en zijn schatkamers met goud en zilver te vullen. Door slim te handelen is zijn vermogen vermeerderd (vers 5). Maar met het vermeerderen van zijn vermogen is ook zijn hoogmoed toegenomen. Zijn rijkdom heeft hem door en door verdorven. In zijn handel is hij niet alleen slim, maar ook oneerlijk geweest (vers 18). Wie los van God handelt, denkt alleen aan zichzelf en zal altijd met leugen en bedrog werken.
6 - 10 Het oordeel over de vorst van Tyrus
6 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u uw hart uitgeeft voor het hart van God, 7 daarom, zie, Ik ga vreemden over u brengen, de gewelddadigste van de heidenvolken. Zij zullen hun zwaarden trekken tegen de schoonheid van uw wijsheid en zij zullen uw luister ontheiligen. 8 Zij zullen u in het graf doen neerdalen en u zult de dood van een dodelijk gewonde sterven in het hart van de zeeën. 9 Zult u werkelijk in de tegenwoordigheid van uw moordenaar blijven zeggen: Ik ben God, terwijl u een mens bent en geen God, [en u] zich in de macht bevindt van hem die u verslaat? 10 U zult de dood van onbesnedenen sterven door de hand van vreemden, want Ík heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Omdat de vorst van Tyrus zo hoogmoedig is geworden dat hij zegt dat hij God is, zal het oordeel van de Heere HEERE hem treffen (verzen 2,6-7; vgl. Hd 12:21-23). God zal de Babyloniërs over hem brengen die hem gewelddadig zullen behandelen. Dan zal zijn wijsheid geen uitweg weten en zijn luister zal ontheiligd worden. Er zal niets overblijven van zijn aangematigde goddelijke status.
De vernedering zal tot de diepte van het graf en de dood van het dodenrijk zijn (vers 8). De plaats waar hij zich als God heeft gevoeld en gedragen – het hart van de zeeën (vers 2) –, is de plaats waar hij de dood zal sterven. Dan is het over en uit met zijn voor God spelen. De HEERE houdt hem de vraag voor of hij, als hij oog in oog staat met zijn moordenaar, zal volhouden te beweren dat hij God is (vers 9). Wat voor een waardeloze god zal hij blijken te zijn als hij in de macht is van hem die hem heeft verslagen. Hij zal een verachtelijke dood sterven omdat de Heere HEERE het gesproken heeft (vers 10). Daar zal niemand iets aan kunnen veranderen.
Het willen zijn als God heeft de zondeval veroorzaakt (Gn 3:5-6). De begeerte om als God te zijn is sinds dat moment in de mens aanwezig. Wie zonder God leeft, zoekt voortdurend naar mogelijkheden om aan die begeerte te voldoen. Het hele wereldsysteem, dat in de macht van de satan is, rust op de aanmatiging aan God gelijk te kunnen zijn. De mens waant zich God en meent alles in de hand te hebben en alles te kunnen besturen; en hij zoekt naar wegen en middelen om dat steeds beter te kunnen. De tragiek van de mens is dat hij voortdurend meent uiteindelijk alles onder controle te kunnen krijgen. God zal die hoogmoed oordelen door de hoogmoedige te vernederen en te straffen met de dood, de hel. De hel zal vol zijn met mensen die zich allemaal op de een of andere manier God hebben gewaand.
11 - 19 Klaaglied over de koning van Tyrus
11 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus, en zeg tegen hem: Zo zegt de Heere HEERE:
U, toonbeeld van volkomenheid,
vol wijsheid en volmaakt van schoonheid,
13 u was in Eden, de hof van God.
Allerlei edelgesteente was uw sieraad:
robijn, topaas en diamant, turkoois, onyx
en jaspis, saffier, smaragd, beril en goud.
Het werk van uw tamboerijnen en uw fluiten was bij u.
Op de dag dat u geschapen werd, waren ze gereed.
14 U was een cherub die [zijn vleugels] beschermend uitspreidt.
[Daarvoor] heb Ik u aangesteld.
U was op Gods heilige berg,
u wandelde te midden van vurige stenen.
15 Volmaakt was u in uw wegen,
vanaf de dag dat u geschapen werd,
totdat er ongerechtigheid in u gevonden werd.
16 Door de overvloed van uw handel
vulde men uw midden met geweld,
en ging u zondigen.
Daarom verbande Ik u van de berg van God,
en deed Ik u verdwijnen, beschermende cherub,
uit het midden van de vurige stenen.
17 Vanwege uw schoonheid werd uw hart hoogmoedig,
u richtte uw wijsheid te gronde vanwege uw luister.
Ik wierp u ter aarde, Ik stelde u voor koningen,
opdat zij op u neer zouden zien.
18 Vanwege de overvloed van uw ongerechtigheden door uw oneerlijke handel
ontheiligde u uw heiligdommen.
Daarom deed Ik een vuur uit uw midden oplaaien,
[en] dat verteerde u.
Ik maakte u tot [een hoop] as op de grond
voor de ogen van allen die naar u keken.
19 Allen onder de volken die u kennen, zijn ontzet over u.
U bent een voorwerp van verschrikking geworden
en u zult niet [meer] bestaan tot in eeuwigheid.
Als de HEERE het oordeel over de vorst van Tyrus heeft beschreven, spreekt Hij weer tot Ezechiël (vers 11). Hij geeft hem de opdracht een klaaglied aan te heffen over de vorst van Tyrus, die Hij nu “de koning” van Tyrus noemt (vers 12). Hij geeft hem ook de woorden van dit klaaglied die hij namens Hem tegen de koning van Tyrus moet uitspreken.
Eerst wordt aan de koning voorgehouden welke voorrechten hij allemaal heeft gekregen (verzen 12-15). Achter de beschrijving van deze koning in zijn volkomenheid in wijsheid en schoonheid doemt de bovennatuurlijke gestalte van de satan op. De koning van Tyrus kan met de satan geïdentificeerd worden. Daarom kan er ook worden verwezen naar Eden, de hof van God, als een plaats waar hij aanwezig is geweest (vers 13). Daarbij zullen we niet moeten denken aan het paradijs op aarde (Genesis 2-3) – want daar is hij als de slang gekomen (Gn 3:1) –, maar aan Gods hof in de hemel.
Bijna alle edelstenen die hier genoemd worden, vinden we ook in de eerste, tweede en vierde rij op de borsttas van de hogepriester (Ex 28:17-20). De volgorde is daar anders en de drie stenen die in de derde rij op de borsttas worden genoemd (Ex 28:19), ontbreken hier. Het gaat niet om een vergelijking met de functie van de hogepriester, maar om de schittering van de positie die door de edelstenen wordt weergegeven.
Deze pracht maakt op een Jood en vooral op een priester – en dat is Ezechiël – grote indruk. Daarbij komt dat zijn hele persoon bedekt is met edelgesteente, dat wil zeggen heerlijkheid uitstraalt, en niet, zoals bij de hogepriester, slechts een deel van zijn persoon. De tamboerijnen en fluiten symboliseren feestelijke blijdschap (Gn 31:27; 1Sm 10:5).
De satan is van oorsprong een cherub, die door God is aangesteld met een speciale zorg voor Zijn heilige berg (vers 14). God heeft hem zijn volkomen schoonheid gegeven, evenals zijn functie en zijn muzikale capaciteiten. God heeft hem volmaakt geschapen, want God schept niets dat onvolmaakt is. Vanaf de dag dat deze cherub is geschapen, is hij ook volkomen in zijn wegen (vers 15). Hij doet wat God van hem verwacht, hij beantwoordt aan het doel waartoe God hem heeft geschapen. Het gaat allemaal goed. “Totdat” het moment komt waarop God ongerechtigheid in hem vindt.
De bevoorrechte, beschermende cherub wordt hoogmoedig op zijn positie (vers 16) en op alles wat God hem heeft gegeven. Al zijn handelingen zijn tot dan toe handelingen tot eer van God. Dat verandert wanneer hij onafhankelijk van God gaat handelen en dus tegen God in opstand komt. Dan komt er geweld in hem op en begint hij te zondigen. God kan hem dan niet meer in Zijn tegenwoordigheid handhaven en verwijdert hem van Zijn berg. De cherub die tot satan – satan betekent: tegenstander, aanvaller of aanklager – is geworden, wordt weggedaan uit het midden van de andere cherubs, dat zijn de “vurige stenen”. Dit is het moment waarvan geschreven staat: “Want de duivel zondigt van [het] begin af” (1Jh 3:8a). Vanaf nu kan hij niet anders dan zondigen.
De oorzaak van de val van de satan is zijn hoogmoed (1Tm 3:6), veroorzaakt door zijn schoonheid (vers 17). Daardoor wordt ook zijn wijsheid te gronde gericht. Echte wijsheid is het vrezen van God, ofwel eerbied voor God, maar dat is er bij de satan vanaf dat ogenblik niet meer bij.
Het oordeel dat God over Tyrus voltrekt, laat niets van alle roem en welvaart van deze machtige koning over. Hij wordt ter aarde geworpen. Andere machthebbers, die hem eerst zo hebben bewonderd, kijken nu verachtelijk op hem neer. Tyrus is op een oneerlijke manier aan haar welvaart gekomen (vers 18). De heiligdommen die ze in bezit heeft gehad, getuigen daarvan. Met heiligdommen kunnen haar paleizen zijn bedoeld, maar ook haar afgodstempels.
Beide plaatsen hebben “een overvloed van … ongerechtigheden” als kenmerk gehad, die ze heeft bedreven en die het gevolg zijn van haar “oneerlijke handel”. Tyrus heeft het vuur van het oordeel zelf veroorzaakt. Alle brandstof daarvoor heeft ze zelf verzameld. God hoeft het alleen maar aan te steken. Daardoor is de stad een hoop as geworden voor de ogen van allen die ernaar kijken.
Allen die Tyrus kennen, zijn ontzet over de val van deze eens zo machtige, welvarende en indrukwekkende handelsstad (vers 19). Van de val van Tyrus gaat een dreiging uit die verschrikking veroorzaakt. Het is een waarschuwing voor alle andere handelssteden om zich te realiseren dat er een God is Die alles ziet en beoordeelt. Voor Tyrus is het te laat om zich te bekeren. De stad is voor eeuwig te gronde gegaan.
20 - 24 Het oordeel over Sidon
20 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 21 Mensenkind, richt uw blik op Sidon, en profeteer ertegen. 22 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Sidon! Ik zal Mij in uw midden verheerlijken. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik er strafgerichten voltrek en er geheiligd word. 23 Ik zal de pest op [de stad] afsturen, en bloed op haar straten. De dodelijk gewonden zullen in haar midden vallen door het zwaard, [dat] van rondom tegen haar is. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben. 24 Dan zal er voor het huis van Israël geen prikkende doorn of pijnlijke distel meer zijn onder allen die hen omringen [en] hen verachten. Dan zullen zij weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Het woord van de HEERE komt tot Ezechiël (vers 20). Hij moet zijn blik op Sidon richten en er dan tegen profeteren (vers 21). Sidon ligt ongeveer veertig kilometer ten noorden van Tyrus aan de kust van de Middellandse Zee. De Heere HEERE zegt tegen Sidon dat Hij Zich in haar midden zal verheerlijken (vers 22). Dat zal Hij doen door strafgerichten over Sidon te voltrekken. Daardoor zal Hij Zich aan haar bekendmaken als de HEERE.
De strafgerichten bestaan uit de pest die Hij in de stad zal brengen en uit het zwaard dat veel slachtoffers zal maken, zodat het bloed de straten vult (vers 23). Nog eens wijst de HEERE erop dat zij daardoor zullen weten dat Hij de HEERE is.
Sidon krijgt deze strafgerichten over zich heen omdat ze Israël heeft gehoond en bespot vanwege het oordeel dat God over Zijn volk heeft gebracht (vers 24). Het hoongelach en de verachting hebben gewerkt als prikkende dorens en pijnlijke distels. Ook andere volken om Israël heen hebben zich daaraan schuldig gemaakt. God zal al deze volken het zwijgen opleggen, terwijl er voor Israël herstel zal zijn. Dat laten de volgende verzen zien.
Het oordeel over Tyrus en Sidon betekent niet dat er geen genade is voor individuele personen in deze steden. Dat zien we in de evangeliën. De Heer Jezus is in de buurt van Tyrus en Sidon geweest (Mt 15:21; Mk 7:24) en heeft de dochter genezen van een vrouw uit dat gebied (Mt 15:22-28). Een ander voorbeeld is dat bij de grote volksmassa die naar Hem toekomt omdat ze van Hem hebben gehoord, ook mensen uit Tyrus en Sidon zijn (Mk 3:8).
De Heer merkt daarnaast op dat de steden waar Hij is geweest en die Zijn krachten hebben gezien, maar Hem verworpen hebben, zwaarder geoordeeld zullen worden dan Tyrus en Sidon (Mt 11:21-22). Hiermee verklaart Hij ook dat de dag van het oordeel nog niet volledig voor de twee steden is aangebroken, hoewel ze inmiddels al veel oordeel over zich heen hebben gekregen.
25 - 26 Belofte van herstel voor Israël
25 Zo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis van Israël bijeengebracht heb uit de volken waaronder zij verspreid zijn, en Ik door hen voor de ogen van de heidenvolken geheiligd word, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik Mijn dienaar Jakob gegeven heb. 26 Zij zullen er onbezorgd wonen, huizen bouwen en wijngaarden planten. Ja, zij zullen [er] onbezorgd wonen, zodra Ik strafgerichten heb voltrokken aan allen die hen verachten onder hen die hen omringen. Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben.
Zoals zo vaak in de Schrift het geval is, zien we ook hier dat na het oordeel over de volken er zegen komt voor Israël. Terwijl de omliggende volken te gronde worden gericht, zal de HEERE het volk Israël bijeenbrengen uit de volken onder welke Hij hen in Zijn oordeel heeft verspreid (vers 25). Dan zullen zij Hem heiligen, ze zullen Hem in hun midden de plaats geven die Hij zo lang al heeft willen hebben. De volken zullen het zien. Israël zal in zijn eigen land wonen. Het is het land dat de HEERE Zijn dienaar Jakob gegeven heeft.
Gods volk zal dan veilig en onbezorgd wonen, want hun God beschermt hen (vers 26). Van de omringende volken zullen ze niets meer te vrezen hebben, want God heeft die volken geoordeeld aan het begin van het vrederijk. Die volken zullen hen niet meer aanvallen en zelfs niet meer bespotten. De strafgerichten hebben hen ertoe gebracht zich voor God neer te buigen en Zijn gezag te erkennen, al zal dat voor velen slechts huichelachtig zijn. Niemand zal echter meer kunnen ontkennen dat Hij, de HEERE, hun God is, dat Hij de God van Israël is. Om Hem gaat het. Hem te kennen is alles.