1 - 11 Straf over de afgodendienaars
1 Daarop kwamen er mannen uit de oudsten van Israël naar mij toe en gingen vóór mij zitten. 2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij: 3 Mensenkind, die mannen hebben hun stinkgoden in hun hart doen opkomen en hebben het struikelblok van hun ongerechtigheid vóór zich gezet. Zou Ik Mij dan werkelijk door hen laten raadplegen? 4 Spreek daarom met hen, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Iedere man uit het huis van Israël die zijn stinkgoden in zijn hart doet opkomen en het struikelblok van zijn ongerechtigheid vóór zich zet en [dan] naar de profeet toe komt, Ik, de HEERE, zal hem als hij komt met de veelheid van zijn stinkgoden, Zelf antwoord geven, 5 om het huis van Israël in hun hart te grijpen, omdat zij allemaal door hun stinkgoden van Mij vervreemd zijn. 6 Zeg daarom tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Bekeer u, keer u af van uw stinkgoden en keer uw gezichten af van al uw gruweldaden. 7 Voorzeker, iedere man uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die zich van achter Mij afwendt, zijn stinkgoden doet opkomen in zijn hart en het struikelblok van zijn ongerechtigheid vóór zich zet, en naar de profeet toe komt om Mij door hem te raadplegen – Ik ben de HEERE, door Mij zal hem antwoord gegeven worden. 8 Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten en zal hem tot een spreekwoordelijk teken stellen en hem uitroeien uit het midden van Mijn volk. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben. 9 Wanneer een profeet zich laat misleiden en een woord spreekt, zal Ik, de HEERE, die profeet Zelf misleiden, Mijn hand tegen hem uitstrekken en hem wegvagen uit het midden van Mijn volk Israël. 10 Dan zullen zij hun ongerechtigheid dragen. Zoals de ongerechtigheid van de vrager, zo zal de ongerechtigheid van de profeet zijn, 11 opdat het huis van Israël niet weer van achter Mij vandaan zal afdwalen en zij zich niet weer zullen verontreinigen met al hun overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël krijgt bezoek van een delegatie oudsten van Israël (vers 1; vgl. Ez 8:1; 20:1). Ze komen om door hem de HEERE om raad te vragen. Ze gaan vóór hem zitten, aan zijn voeten, een houding die aangeeft dat zij hem als een echte profeet van God erkennen en naar hem willen luisteren. Voordat een van deze oudsten ook maar een woord zegt, spreekt God Zelf tot Ezechiël (vers 2). Hij kent hun huichelarij en vertelt Ezechiël wat Hij ziet in de harten van de oudsten (vgl. Ez 8:12; Mt 15:19).
Hij ziet dat de harten van deze mensen vol zijn van “stinkgoden” die zij zelf in hun harten doen opkomen (vers 3). Meerdere keren zegt Hij dat hun hart vol is van die stinkgoden. Mogelijk dienen ze niet openlijk de afgoden, maar koesteren ze die in hun hart. Hierdoor hebben ze een struikelblok van hun ongerechtigheid vóór zich gezet. Die innerlijke afgoderij is de oorzaak van hun ellende.
Ook vandaag is er veel stiekeme afgoderij, innerlijke gebondenheid aan zonden die heimelijk worden gekoesterd. Bij innerlijke gebondenheid kunnen wij denken aan verslaving aan de ‘sociale media’ van het internet en het gebruik van de smartphone. Die verslaving wordt goedgepraat met ‘nodig hebben’, maar onderzoeken hebben uitgewezen dat velen niet meer zonder sociale media kunnen leven. Ieder die zegt een kind van God te zijn, doet er goed aan zich eerlijk voor de Heer af te vragen of bij hem of haar ook zo’n vorm van huichelarij is.
Nu komen deze aan afgoderij verslaafde oudsten tot de HEERE om Hem om raad te vragen. Ze komen naar Hem toe zoals ze ook naar hun afgoden gaan die ze in hun hart koesteren terwijl ze Hem raadplegen. Maar zal Hij Zich door hen, die zo in huichelarij leven, laten raadplegen? Deze dubbelhartigheid verafschuwt Hij (Mt 6:22-24; Jk 4:8). Hij heeft recht op hun ongedeelde eerbied.
Ezechiël moet hun het woord van de HEERE doorgeven (vers 4). Het antwoord is algemeen: het geldt voor “iedere man uit het huis van Israël” die deze verborgen afgoderij pleegt. Deze afgoderij vormt een struikelblok waarover zij ten val komen en waardoor zij de weg tot God voor zichzelf afsluiten. Iemand die tot God komt, terwijl hij aan de veelheid van zijn stinkgoden vasthoudt, mag rekenen op een persoonlijke reactie van God. Die reactie is niet een woord van de profeet, maar een directe daad van God Zelf. God zal antwoorden door een daad van oordeel.
Hoe waagt zo iemand het om in de tegenwoordigheid van de Heilige te verschijnen! De HEERE zal het huis van Israël “in hun hart grijpen”, daar waar de stinkgoden wonen (vers 5). Ze komen wel tot Hem, maar door hun stinkgoden zijn ze van Hem vervreemd. Ze kennen Hem niet meer en Hij kan hen niet meer erkennen.
Toch spreekt de HEERE in Zijn genade nog over een mogelijkheid om zich te bekeren (vers 6). Dan moeten ze zich afkeren van hun stinkgoden, wat betekent dat ze die veroordelen en verwerpen. Ook moeten ze hun gezichten afkeren van al hun gruweldaden, dat is stoppen met al hun afgodische praktijken die ze er stiekem op na houden. Echte bekering is zelfoordeel, belijdenis van het kwaad en ophouden met kwaad doen.
Het woord over de stinkgoden in het hart en het struikelblok dat ieder daarmee vóór zich zet, geldt zowel de geboren Israëliet als de vreemdeling die in hun midden verblijft (vers 7). Wie met zijn stinkgoden in zijn hart bij de profeet komt om door hem God te raadplegen, zal het passende antwoord van God krijgen. Hij zal met God Zelf te maken krijgen, Die hem zal oordelen (vers 8). Dat zal gebeuren op een wijze dat men daarvan een spreekwoord zal maken. Zo zal die man uitgeroeid worden uit Gods volk en hij zal door het spreekwoord in de herinnering voortleven. Dat zal verbonden worden met het getuigenis van de HEERE dat Hij werkelijk de HEERE is.
Een profeet kan zich door deze mensen, met stinkgoden in hun hart, laten misleiden (vers 9). Het is voor hem zaak om dicht bij de HEERE te leven om niet misleid te worden (vgl. Jz 9:9-15; 1Kn 14:1-5; Hd 5:1-5,7-9). De HEERE zal duidelijk maken wat er moet gebeuren. Als er mensen naar een valse profeet toe komen om door hem de HEERE te raadplegen, zullen die mensen door de HEERE Zelf misleid worden. Dan geeft Hij hen over aan de “werking van [de] dwaling om de leugen te geloven” (2Th 2:11; 1Kn 22:23) en aan hun “verkeerde denken” (Rm 1:28). Het kwaad komt niet uit God voort (Jk 1:13), maar Hij kan het in Zijn wijsheid en macht wel gebruiken om Zijn doel te bereiken (Jb 12:16).
Hij zal de valse profeet oordelen en hem uit het midden van Zijn volk uitroeien. Hij kan geen enkele misleiding ongestraft laten. De profeet zal zijn ongerechtigheid dragen evenals de vrager (vers 10). De een (de profeet) heeft zijn eigen inzichten en de ander (de vrager) zijn eigen begeerten boven de waarheid van God gesteld en daarmee God en Zijn waarheid veracht.
Het doel van al Gods straffen is dat het kwaad wordt weggedaan en het resterende volk – dat is dan Zijn hele volk – niet meer van Hem afdwaalt (vers 11). Wanneer ze niet meer afdwalen en zich ook “niet weer zullen verontreinigen met al hun overtredingen”, kan Hij hen weer als Zijn volk erkennen. Dan is de verbinding tussen Hem en Zijn volk hersteld; zij zijn Hem tot een volk en Hij is hun tot een God. Die situatie is wat Hij verlangt.
Hier licht een straal van hoop op in de overigens zo dreigende boodschap van Ezechiël. Hij kan de voorzegging van de oordelen niet achterwege laten, maar ziet ook de zilveren rand om de donkere, dreigende wolken. Uiteindelijk zal er ook iets goeds uit voortkomen. Gods voornemens zullen niet tenietgedaan worden door de verwoesting van het aardse Jeruzalem.
12 - 23 Vier ergste oordelen en drie rechtvaardigen
12 Het woord van de HEERE kwam tot mij: 13 Mensenkind, wanneer een land tegen Mij zondigt door trouwbreuk te plegen, dan zal Ik Mijn hand ertegen uitstrekken, het er aan brood laten ontbreken en hongersnood erin zenden, zodat Ik daar mens en dier uitroei. 14 Al zouden te midden ervan deze drie mannen zijn, Noach, Daniël en Job, [dan] zouden zij [alleen] door hun gerechtigheid hun [eigen] leven redden, spreekt de Heere HEERE. 15 Als Ik wilde dieren door het land zou laten trekken, zodat die het van kinderen beroven en het een woestenij wordt, omdat niemand erdoorheen trekt vanwege de wilde dieren, 16 [als] die drie mannen in het midden ervan waren, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zelfs zonen en dochters niet kunnen redden. Zíj zouden alleen zelf worden gered en het land zou een woestenij worden. 17 Of [als] Ik het zwaard over dat land zou brengen en zeggen zou: Zwaard, u moet door het land heen trekken, zodat Ik daaruit mens en dier uitroei, 18 al zouden die drie mannen in het midden ervan zijn, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden geen zonen en dochters kunnen redden, maar alleen zíj zouden gered worden. 19 Of als Ik de pest in dat land zou zenden en Mijn grimmigheid erover bloedig uitstorten om daar mens en dier uit te roeien, 20 en al zouden Noach, Daniël en Job in het midden ervan zijn, [zo waar] Ik leef, spreekt de Heere HEERE, geen zoon, geen dochter zouden zij kunnen redden, zíj zouden door hun gerechtigheid [alleen] hun [eigen] leven redden. 21 Want zo zegt de Heere HEERE: Ook al zend Ik Mijn vier ergste oordelen – zwaard, honger, wilde dieren en pest – naar Jeruzalem om daar mens en dier uit te roeien, 22 zie, dan zullen er [toch] in overblijven die ontkomen, [en] die naar buiten gebracht zullen worden, zonen en dochters. Zie, zij zullen naar u uittrekken en u zult hun weg en hun daden zien. Dan zult u getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem gebracht heb, al wat Ik over haar gebracht heb. 23 Zo zullen zij u troost geven als u hun weg en hun daden zult zien. Dan zult u weten dat Ik al wat Ik er gedaan heb, niet zonder reden gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.
Er komt een nieuw woord van de HEERE tot Ezechiël (vers 12). Heel algemeen spreekt de HEERE over “een land” (vers 13). Het betreft dus niet alleen Israël, hoewel het later wel weer speciaal op Israël wordt toegepast en ook het woord “trouwbreuk” wel sterk aan Israël doet denken. Toch heeft God er recht op dat elk land Hem vreest en dient. Zijn straffen zijn dan ook algemeen. Hij strekt Zijn hand uit tegen elk land dat geen rekening met Hem houdt.
In Zijn oordeel over de ontrouw aan Hem gebruikt Hij vier middelen, die Hij verderop in dit hoofdstuk “Mijn vier ergste oordelen” noemt (vgl. vers 21). Het getal vier wijst op de heerschappij over de aarde (vgl. “de vierde dag”, Gn 1:14-19). Elk land, overal op aarde in elk van de vier windstreken, staat onder de heerschappij van God. De vier middelen die Hij gebruikt om te oordelen, horen bij de aarde.
Het eerste oordeel is een “hongersnood”. Hij zal die zenden in landen die Hem aan de kant hebben gezet. Het gevolg is dat Hij door deze plaag daar mens en dier uitroeit. Er is wel de mogelijkheid om aan dit oordeel te ontkomen, namelijk door persoonlijke bekering en het doen van gerechtigheid (vers 14). De HEERE wijst op drie voortreffelijke mensen, Noach, Daniël en Job, die ondanks hun gerechtigheid hun land toch niet zouden kunnen redden van dit oordeel (vgl. Jr 15:1-4). Door hun gerechtigheid zouden zij alleen hun eigen leven redden.
Twee van deze drie mannen zijn in zeer kritieke situaties geweest, de derde leeft er nog in. Noach heeft geleefd in een wereld vol van verdorvenheid en geweld (Gn 6:6,13). Daniël leeft in een omgeving die hem heeft willen verleiden toe te geven aan de begeerten van het vlees en zo het geloof van de vaderen, het geloof in de HEERE, de God van Israël te verloochenen (Dn 1:5-8). Job is het directe doelwit van de heftigste aanvallen van de duivel geweest (Jb 1:8-12; 2:1-7). We zien in hen overwinnaars over de wereld (Noach), het vlees (Daniël) en de duivel (Job). Maar zij hebben alleen zichzelf gered, zonder dat ze de situatie om zich heen hebben kunnen veranderen. Ieder wordt alleen gered door een leven in gerechtigheid, dat alleen kan worden geleefd als er bekering tot en geloof in God is.
Bij de ballingen leeft de hoop dat God het in afgoderij vervallen volk wel zal sparen ter wille van enkele Godvrezenden die spaarzaam in Jeruzalem worden gevonden. Hij zou immers ook Sodom hebben gespaard als daar tien rechtvaardigen gevonden zouden zijn (Gn 18:32). De HEERE slaat die volledig onterechte hoop de bodem in. Er is geen enkele grond om zoiets te denken. De mannen die Hij noemt en die vanwege hun rechtvaardigheid en Godsvrucht bij Hem in hoog aanzien staan, zouden, als zij in het bedreigde land zouden leven, alleen zichzelf redden, maar niemand anders. Niemand mag zich erachter verschuilen dat hij een biddende moeder heeft en dat het daarom met hem wel goed zal komen, terwijl hij voortgaat met leven in de zonde.
Dat deze drie mannen worden genoemd, spreekt er ook voor dat het bij deze oordelen niet alleen om Israël gaat. Noach en Job zijn geen Israëlieten, Daniël wel, maar die heeft het grootste deel van zijn leven in ballingschap buiten Israël gewoond. Deze drie mannen hebben wel iets voor anderen kunnen betekenen. Noach heeft zijn huis gered (Gn 6:18) en Daniël en Job hun vrienden (Dn 2:17-18; Jb 42:7-10). Zo groot is hun gerechtigheid voor God en mensen (Noach), hun voorspraak bij de machtigen van de aarde, Nebukadrezar (Daniël), en hun voorbede voor vrienden bij God (Job) geweest.
Dat betekent niet dat de gerechtigheid van deze drie mannen voor hun gezin en vrienden ook de redding van de zielen van hun gezin en hun vrienden voor God heeft betekend. Ieder moet met zijn eigen zonden voor God komen en die belijden. Alleen de Heer Jezus heeft plaatsvervangend voor anderen geleden. Op grond van Zijn werk hebben ook Noach, Daniël en Job gerechtigheid voor God gekregen.
Het tweede oordeel dat God gebruikt, is dat van de “wilde dieren” die Hij door het land laat trekken (vers 15). Die wilde dieren zullen het volk van kinderen beroven en het land tot een woestenij maken. Niemand zal het land durven bewerken of erdoorheen trekken uit angst voor het wild gedierte. Ook bij dit oordeel zouden deze drie voortreffelijke mannen, als die in hun midden zouden zijn geweest, geen uitkomst hebben kunnen bieden (vers 16). De zonen en dochters zullen sterven en het land zal tot een woestenij worden, terwijl alleen die drie mannen gered zouden worden.
Het derde oordeel is dat van “het zwaard” (vers 17). God zal ook het zwaard kunnen gebieden door het land heen te trekken, bijvoorbeeld in de vorm van een oorlog. Daardoor worden mens en dier door Hem uitgeroeid. Ook hier geldt dat voortreffelijke gelovigen als de drie genoemde mannen niet zouden kunnen helpen om te ontkomen aan dit oordeel (vers 18). Ze zouden geen zonen en dochters kunnen redden. Zij zelf alleen zouden gered worden.
Het vierde oordeel is dat van de dodelijke ziekte de “pest” (vers 19). Hiervan zegt God dat Hij Zijn grimmigheid bloedig over hen uitstort. Mens en dier worden erdoor gedood. Noach, Daniël en Job zouden ook deze plaag niet hebben kunnen keren als zij in het midden van het volk zouden wonen (vers 20). Zij zouden geen enkele nakomeling van het volk kunnen redden van Gods toorn. Het enige wat zij zouden kunnen redden, is hun eigen leven en dat is vanwege hun rechtvaardige leven.
Er is slechts één Rechtvaardige Die door Zijn gerechtigheid niet alleen Zijn eigen leven heeft gered, maar ook dat van talloze anderen. De Heer Jezus is de Rechtvaardige Die voor onrechtvaardigen heeft geleden opdat Hij hen tot God zou brengen (1Pt 3:18a). Hij verenigt alle voortreffelijkheden van de drie genoemde rechtvaardigen in Zich. Hij is in staat om zonen en dochters te redden en hen tot heerlijkheid te leiden (Hb 2:10).
God noemt de oordelen nog een keer en noemt ze “Mijn ergste vier oordelen” (vers 21). Hij zendt ze alle vier “naar Jeruzalem”. Hij noemt nu speciaal Jeruzalem en niet meer algemeen “een land” (vers 13). Hij zal mens en dier in Jeruzalem uitroeien. Toch spreekt Hij direct daarna over een overblijfsel (vers 22). Hij leidt dit in met het woord “zie”. Niet alle inwoners van Jeruzalem zullen omkomen. Er zijn er die er “in overblijven die ontkomen” zullen aan de vier plagen. Die zullen uit Jeruzalem worden gevoerd en “naar u uittrekken”, dat wil zeggen dat ze naar Babel worden gebracht, waar Ezechiël en zijn medeballingen nu zijn.
Als ze daar aankomen, zullen zij de ballingen vertellen over “hun weg en hun daden”. Daardoor zullen de ballingen “getroost” worden (vers 23). De troost zit hem in het feit dat wat de HEERE over Jeruzalem heeft gebracht, de vervulling van Zijn woord is. Hij heeft niet anders kunnen handelen dan Hij heeft gedaan en Hij heeft gedaan wat Hij heeft gezegd. Ze zullen vrede hebben met het oordeel van God over Jeruzalem en erkennen dat het oordeel verdiend is. Het is altijd een troost om eraan te denken dat de Heer Zijn Woord waarmaakt.